BE1016938A6

BE1016938A6 - Werkwijzen voor het vervaardigen en verpakken van vloerpanelen, inrichtingen hierbij aangewend, alsmede vloerpaneel en verpakte set van vloerpanelen.

Info

Publication number: BE1016938A6
Application number: BE2006/0024A
Authority: BE
Original assignee: Flooring Ind Ltd
Priority date: 2005-03-31
Filing date: 2006-01-12
Publication date: 2007-10-02
Also published as: ATE490068T1; US8826622B2; EP2298516A3; EP2030746A1; US20090049792A1; EP2298516A2; DE602006004992D1; WO2006103565A2; US8375679B2; DE602006018674D1; WO2006103565A3; EP2108492A1; ATE421414T1; EP1890853A2; US8161701B2; PL1890853T3; US20140250810A1; US20130133281A1; EP1890853B1; ES2321445T3

Abstract

Werkwijze voor het vervaardigen van vloerpanelen, waarbij wordt uitgegaan van panelen (1), deze panelen (1) aan hun onderzijde (9) worden voorzien van minstens één geleidingsgroef (22) en deze panelen (1) aan minstens twee tegenoverliggende zijden (3A-3B;4A-4B) worden voorzien van geprofileerde randgebieden (5A-5B) die koppeldelen (17A-17B) omvatten, daardoor gekenmerkt dat minstens één van de voornoemde twee geprofileerde randgebieden (5A-5B) zodanig wordt gevormd dat dit, gezien in een doorsnede van het paneel (1), dwars op de geleidingsgroef (22) zich aan de onderzijde (9) van het paneel (1) minstens tot aan de geleidingsgroef (22) uitstrekt. Verder betreft de uitvinding ook nog andere werkwijzen, zowel voor het vervaardigen als verpakken van vloerpanelen en heeft zij ook betrekkingen op daarbij aangewende inrichtingen, alsmede op vloerpanelen.

Description

Werkwijzen voor het vervaardigen en verpakken van vloerpanelen, inrichtingen hierbij aangewend, alsmede vloerpaneel en verpakte set van vloerpanelen.

Deze uitvinding heeft betrekking op werkwijzen voor het vervaardigen en verpakken van vloerpanelen, op inrichtingen hierbij aangewend, alsmede op vloerpanelen en verpakte sets van vloerpanelen.

In het algemeen houdt de uitvinding verband met harde vloerpanelen die aan twee of meer zijden voorzien zijn van koppeldelen en die op een bestaande ondergrond kunnen worden aangebracht, hetzij zwevend, hetzij verlijmd, hetzij op enige andere wijze, ten einde een vloerbedekking te vormen. Hierbij is de uitvinding vooral bedoeld voor laminaatpanelen, bijvoorbeeld met een gedrukt decor en een topstructuur op basis van kunststof, legklaar parket, met panelen die doorgaans bestaan uit meerdere materiaallagen met aan de bovenzijde een toplaag uit massief hout van enkele millimeter dik, fineerparket, dat bestaat uit panelen die aan de bovenzijde een laag fineer bezitten, of massief parket. Dit sluit niet uit dat de uitvinding ook voor andere al dan niet uit meerdere delen samengestelde harde vloerpanelen wordt aangewend, bijvoorbeeld met toplagen uit andere materialen, zoals onder andere kurk, steen of steenachtige producten, linoleum, tapijt, enzovoort.

Volgens een eerste aspect heeft de uitvinding betrekking op een werkwijze voor het vervaardigen van vloerpanelen, die zoals voornoemd aan minstens twee tegenovereenliggende zijden van koppeldelen worden voorzien.

Het is bekend dat dergelijke koppeldelen door middel van een klassieke tand- en groefverbinding kunnen gevormd worden, waarbij deze bij het installeren van de vloerpanelen eventueel in elkaar worden gelijmd, of door middel van mechanische koppeldelen die zowel in horizontale als in verticale richting in een onderlinge vergrendeling van de vloerpanelen voorzien, bijvoorbeeld zoals beschreven in de internationale octrooiaanvrage WO 97/47834. Dit document beschrijft hoe de betreffende koppeldelen aan twee tegenovereenliggende zijden gevormd kunnen worden in een doorloopmachine, met andere woorden terwijl het vloerpaneel over roterende mechanische snijgereedschappen wordt bewogen. Deze werkwijze wordt ook "frezen in doorloop" genoemd.

Het is eveneens bekend, bijvoorbeeld uit het octrooidocument WO 2004/037502, bij gebruik van een doorloopmachine een geleidingsgroef ongeveer midden in de onderzijde van vlakke panelen aan te brengen met behulp van een zaagbewerking en de panelen met deze geleidingsgroef over een geleidingsgedeelte te bewegen, dit terwijl twee tegenovereenliggende zijden van het paneel worden voorzien van geprofileerde randgebieden die koppeldelen omvatten. Het aanwenden van deze techniek verzekert de parallelliteit van de twee betreffende tegenovereenliggende zijden, doch de aanwezigheid van de geleidingsgroef in het midden van de panelen kan tot ongewenste effecten leiden, zoals bijvoorbeeld de plaatselijke verzwakking van de panelen, het verhoogde risico tot vochtindringing en/of kromtrekken en dergelijke. De beschreven doorloopmachine betreft een machine waarin de panelen met behulp van een luchtbed en riemen getransporteerd worden. Hierbij drukt het luchtbed de panelen opwaarts tegen twee riemen die de panelen middels wrijving met zich meenemen en doorheen de machine transporteren.

Bij dergelijk transport kunnen aanzienlijk hogere doorloopsnelheden worden behaald dan bij traditionele kettingtransportsystemen.

Volgens het eerste aspect beoogt de huidige uitvinding nu een werkwijze voor het vervaardigen van vloerpanelen die toelaat dat een betere en/of goedkopere en/of meer flexibele en/of meer betrouwbare afwerking van de vloerpanelen wordt bekomen. Tevens beoogt de uitvinding een vloerpaneel dat door zulke werkwijze is verkregen.

Hiertoe betreft de uitvinding volgens haar eerste aspect een werkwijze voor het vervaardigen van vloerpanelen, waarbij wordt uitgegaan van panelen, deze panelen aan hun onderzijde worden voorzien van minstens één geleidingsgroef en deze panelen aan minstens twee tegenovereenliggende zijden worden voorzien van geprofileerde randgebieden die koppeldelen omvatten, met als kenmerk dat één van de voornoemde twee geprofileerde randgebieden zodanig wordt gevormd dat dit, gezien in een doorsnede van het paneel, dwars op de geleidingsgroef, zich aan de onderzijde van het paneel minstens tot aan de geleidingsgroef uitstrekt.

Onder "geprofileerd randgebied" wordt ieder bewerkt gebied verstaan dat zich aan de betreffende rand of in de directe nabijheid van de betreffende rand van het vloerpaneel bevindt. Zulke geprofileerde randgebieden kunnen zowel gebieden omvatten die een specifieke functie hebben, zoals bijvoorbeeld de functie van koppeldelen, als gebieden zonder functie.

Met de huidige uitvinding wordt bereikt dat de geleidingsgroef niet langer opvallend aanwezig is op de onderzijde van dergelijke panelen. Eveneens betekent de afwezigheid van deze geleidingsgroef buiten de geprofileerde randgebieden van een vloerpaneel de afwezigheid van een plaatselijke verzwakking, die kan leiden tot allerhande ongewenste effecten, zoals bijvoorbeeld het vergroten van de kans op kromtrekken van vloerpanelen onder invloed van hitte en/of vocht. Het is duidelijk dat deze effecten een groot belang kennen bij dunne vloerpanelen, bijvoorbeeld bij vloerpanelen met afmetingen tussen 5 en 15 mm.

Rekening houdende met het voorgaande is het duidelijk dat aan de onderzijde van de vloerpanelen, buiten één of meer geleidingsgroeven die zich in de randprofilering of aansluitend daaraan bevinden, bij voorkeur geen andere geleidingsgroeven in de onderzijde van de vloerpanelen gevormd worden, respectievelijk aanwezig zijn.

De panelen waarvan wordt uitgegaan, kunnen verkregen zijn uit een grotere plaat, bijvoorbeeld door middel van een zaagbewerking. Een dergelijke plaat bestaat bijvoorbeeld uit een plaatvormig laminaatmateriaal, in het geval van de productie van laminaatvloerpanelen, of uit een ander materiaal dat dan gekozen is in functie van de te vervaardigen vloerpanelen.

Een dergelijk plaatvormig laminaatmateriaal bevat minstens een al dan niet uit meerdere delen samengestelde kern, een decor, alsmede een toplaag op basis van kunststof. De toplaag bestaat meestal uit een aantal dragervellen, bijvoorbeeld uit papier, die in hars, bijvoorbeeld een melaminehars, zijn gedrenkt. In zulk geval is het gebruikelijk om het laminaat als zogenaamd "DPL" (Direct Pressure Laminate), waarbij de toplaag rechtstreeks op de kern wordt geperst, of zogenaamd "HPL" (High Pressure Laminate), waarbij de toplaag op zich met een persbewerking verkregen wordt alvorens die toplaag in zijn geheel op de kern wordt aangebracht, uit te voeren. Ook zijn andere mogelijkheden voor het vormen van dergelijke toplaag mogelijk, bijvoorbeeld door gebruik te maken van folies, het opdragen van een uit te harden substantie, zoals een vernis of dergelijke, of op eender welke andere wijze. Het decor is meestal gedrukt, hetzij rechtstreeks op de kern mits eventuele tussenkomst van een primer, hetzij op één of meerdere van voornoemde dragervellen of op de voornoemde folie.

De kern van zulk laminaatmateriaal bestaat meestal uit een houtgebaseerd materiaal, zoals bijvoorbeeld MD F (Medium Density Fibreboard) of HDF (High Density Fibreboard).

Laminaatmateriaal, zoals hierboven beschreven, is meestal voorzien van een tegenlaag aan de onderzijde om eventuele vervormingen onder invloed van vocht en/of krimpverschijnselen in gevolge de bij de vervaardiging uitgevoerde persbewerking tegen te gaan. Deze tegenlaag bestaat hierbij dan meestal ook uit een in hars gedrenkt dragervel dat door middel van een persbewerking tegen de onderzijde is aangebracht. Een dergelijke tegenlaag biedt een tegengewicht tegen mogelijke trekkrachten die aanwezig zijn in het materiaal en kan zodoende mogelijke kromtrekking van het materiaal tegengaan.

Ook andere materialen dan laminaatmateriaal, welke van toepassing zijn voor de huidige uitvinding, kunnen voorzien zijn van een tegenlaag, die niet noodzakelijk uit een in hars gedrenkt dragervel hoeven te bestaan. Zo bijvoorbeeld kan zulke tegenlaag ook bestaan uit hout, bijvoorbeeld bij het vervaardigen van voornoemd legklaar parket.

Het, volgens het eerste aspect van de uitvinding, voorzien van een geleidingsgroef aan de onderzijde van een paneel leidt tot een repeteerbare positionering tijdens meerdere bewerkings-stappen van de vervaardiging van een vloerpaneel. Dezelfde geleidingsgroef kan immers aangewend worden tijdens verschillende bewerkingsstappen; ondermeer kan zij, doch niet noodzakelijk, worden aangewend om de panelen te geleiden gedurende het vormen van minstens een gedeelte van de geprofileerde randgebieden, waarbij de panelen hiertoe met de geleidingsgroef over één of meer geleidingsgedeelten worden bewogen. In dit laatste geval wordt de parallelliteit van de geprofileerde randgebieden optimaal gegarandeerd. Bij voorkeur wordt de geleidingsgroef minstens aangewend om de panelen te geleiden gedurende het realiseren van de voornoemde koppeldelen, waardoor een productie van uniforme koppeldelen binnen enge tolerantiegrenzen kan worden gegarandeerd.

Opgemerkt wordt dat het aan de onderzijde van de panelen aanbrengen van een geleidingsgroef niet noodzakelijk hoeft te gebeuren nadat de panelen reeds nagenoeg op eindformaat gebracht zijn, doch volgens de uitvinding ook vooraf kan gebeuren, bijvoorbeeld door dergelijke geleidingsgroef in de onderzijde van een plaat aan te brengen waaruit meerdere van dergelijke panelen worden gevormd.

Verder wordt opgemerkt dat bij het realiseren van voornoemde geprofileerde randgebieden bij voorkeur elementen, zoals drukschoenen, worden aangewend welke de panelen in de onmiddellijke omgeving van beide tegenovereenliggende te profileren randgebieden met minstens één van hun vlakke paneelzijden op elementen, zoals glijschoenen, drukken.

Voornoemde drukkende elementen of drukschoenen zijn in een voorkeurdragende uitvoeringsvorm onafhankelijk beweegbaar van voornoemd geleidingsgedeelte, waarbij bij voorkeur het geleidingsgedeelte vast staat opgesteld, meer speciaal met een frame van de bewerkingsmachine star is verbonden. Deze opstelling laat een zeer stabiel transport van de panelen en een daarmee samenhangende hoge kwaliteit van de bewerkingen in de machine toe. Daarenboven is de nauwkeurigheid van de geleiding van de panelen onafhankelijk van de slijtage, de positionering en/of de nauwkeurigheid van de drukschoenen.

Ook in het geval dat geen drukkende elementen zoals voornoemd zouden worden toegepast en de vloerpanelen dus op een andere geschikte wijze worden ondersteund, biedt het gebruik van een vast opgesteld geleidingsgedeelte, meer speciaal een geleidingsgedeelte dat met het frame van de bewerkingsmachine star verbonden is, gecombineerd met het eerste aspect van de uitvinding belangrijke voordelen. Door zulke opstelling van het geleidingsgedeelte wordt immers een vaste positionering hiervan ten opzichte van de aangewende gereedschappen, zoals snijgereedschappen, verkregen, hetgeen kan bijdragen tot nauwe productietolerantie.

Het is duidelijk dat de uitvinding bij voorkeur wordt uitgevoerd op doorloopmachines, waarbij de panelen in een continue, of nagenoeg continue beweging langs één of meer bewerkingsstations worden getransporteerd, bijvoorbeeld bewerkingsstations met roterende mechanische snijgereedschappen. Hierbij wordt bij voorkeur gebruik gemaakt van doorloopmachines waarbij het transport zoals voornoemd gebeurt met behulp van riemen en een luchtbed, waarbij hoge doorloopsnelheden kunnen worden bereikt, zelfs tot meer dan 3 00 m/min. Zoals uit de verdere inleiding en uit de beschrijving zal blijken, is het niet uitgesloten dat de uitvinding wordt uitgevoerd op doorloopmachines waarbij de panelen op een andere manier getransporteerd worden. Andere mogelijkheden zijn hierna nog beschreven aan de hand van uitvoeringen volgens het zesde, zevende, twaalfde en dertiende aspect van de huidige uitvinding.

In een voorkeurdragende uitvoeringsvorm worden de panelen over minstens twee geleidingsgedeelten bewogen waartussen minstens ter hoogte van de geleidingsgroef een spatie aanwezig is, waarbij één of meer bewerkingsgereedschappen en/of hulpgereedschappen voor het vormen van minstens een gedeelte van het betreffende geprofileerde randgebied in voornoemde spatie actief zijn.

In een voorkeurdragende uitvoeringsvorm worden de geleidingsgroef en de geprofileerde randgebieden zodanig uitgevoerd dat de geleidingsgroef in een gekoppelde toestand van twee van dergelijke vloerpanelen minstens gedeeltelijk, bijvoorbeeld minstens voor de helft, door een materiaalgedeelte wordt afgedekt. Beter nog wordt de geleidingsgroef minstens voor drie vierden of zelfs helemaal, of nagenoeg helemaal afgedekt, waardoor invloeden van onder uit kunnen worden beperkt.

Opgemerkt wordt dat volgens het eerste aspect van de uitvinding niet uitgesloten wordt dat er ook nog andere geleidingsgroeven worden voorzien aan de onderzijde van de panelen, bijvoorbeeld geleidingsgroeven buiten de geprofileerde randgebieden, alhoewel dit zoals voornoemd bij voorkeur niet het geval zal zijn.

Als bij de werkwijze volgens het eerste aspect wordt uitgegaan van een paneel dat voorzien is van een tegenlaag, brengt de werkwijze bijzondere voordelen met zich mee, vooral in het geval dat de geleidingsgroef dwars doorheen de dikte van zulke tegenlaag wordt uitgevoerd. Doordat het geprofileerde randgebied zich aan de onderzijde minstens uitstrekt tot aan de geleidingsgroef wordt de tegenlaag, althans voor het vormen van deze geleidingsgroef, niet plaatselijk onderbroken, hetgeen ervoor zorgt dat het evenwicht tussen de trekkrachten in de tegenlaag en de trekkrachten in het overige materiaal minstens door het vormen van de betreffende geleidingsgroef niet verbroken wordt, zodat het risico op kromtrekken geminimaliseerd wordt.

De voornoemde koppeldelen worden bij voorkeur uitgevoerd met vergrendelingsdelen zodanig dat in een gekoppelde toestand van minstens twee van voornoemde vloerpanelen zowel in een horizontale als in een verticale richting een onderlinge vergrendeling wordt verkregen. Hierbij geniet het de voorkeur dat de koppeldelen hoofdzakelijk zijn uitgevoerd in de vorm van een tand en een door middel van een onderste en bovenste lip begrensde groef, waarbij dan, bij voorkeur, het geprofileerde randgebied dat zich aan de onderzijde van het paneel minstens tot aan de geleidingsgroef uitstrekt aan die zijde van het paneel wordt gerealiseerd waaraan de voomoemde tand wordt gevormd. In een bijzondere voorkeurdragende uitvoeringsvorm bevindt de geleidingsgroef zich aan de tandzijde op een zodanige afstand van het verticale vlak waarin de gekoppelde vloerpanelen met hun bovenzijde tegen elkaar aansluiten, dat aan één of beide van volgende criteria voldaan wordt: - zodanig dat de afstand, gemeten in een horizontale richting, tussen het voornoemde verticale vlak en de dichtst daarbij gelegen zijde van de geleidingsgroef groter is dan 3 mm; - zodanig dat de afstand, gemeten in een horizontale richting, tussen het voornoemde verticale vlak en de daarvan meest verafgelegen zijde van de geleidingsgroef kleiner is dan 12 mm.

Deze uitvoeringsvorm leidt tot een compact geprofileerd randgedeelte, terwijl toch een goede en/of stevige verbinding van twee vloerpanelen gewaarborgd is. Hierbij kan het voornoemde materiaalgedeelte dat de geleidingsgroef minstens gedeeltelijk afdekt gevormd worden door een gedeelte van de onderste lip. Bij voorkeur vertoont de onderste lip een gedeelte dat zich uitstrekt voorbij de bovenste lip en omvatten de voornoemde vergrendelingsdelen gedeelten die achter elkaar aangrijpen en zodoende een vergrendeling in horizontale richting bewerkstelligen, waarbij één van deze vergrendelingsdelen zich in het gedeelte van de onderste lip bevindt dat zich uitstrekt voorbij de bovenste lip en het voornoemde materiaalgedeelte zich tevens in het gedeelte van de onderste lip bevindt dat zich uitstrekt voorbij de bovenste lip.

Hierbij bevindt het voornoemde vergrendelingsdeel, dat zich aan de onderste lip bevindt, in de gekoppelde toestand van twee van dergelijke vloerpanelen, bij voorkeur, minstens gedeeltelijk in de geleidingsgroef, of althans toch in een ruimte die oorspronkelijk deel uitmaakte van de geleidingsgroef. Een dergelijke configuratie minimaliseert de kans dat stof en vocht in het verbindingssysteem binnendringt.

In het algemeen draagt het de voorkeur dat, na het vormen van de geprofileerde randgebieden, minstens een resterend gedeelte van de voornoemde geleidingsgroef aanwezig blijft, met andere woorden minstens twee zijdelingse flankgedeelten van deze geleidingsgroef blijven bestaan, zodanig dat het resterend gedeelte van de geleidingsgroef nog kan worden aangewend bijvoorbeeld voor andere bewerkingen, of voor verder transport van de vloerpanelen.

Het is duidelijk dat volgens de uitvinding de geleidingsgroef voornamelijk nuttig is bij het vervaardigen van de vloerpanelen, en dat zulke geleidingsgroef niet noodzakelijk aanwezig dient te blijven bij vloerpanelen die door toepassing van een werkwijze volgens de uitvinding zijn verkregen. Het feit dat zulk geprofileerd randgebied volgens het eerste aspect van de uitvinding minstens tot aan de geleidingsgroef wordt uitgevoerd, sluit dus niet uit dat zulk randgebied tot volledig voorbij de geleidingsgroef wordt uitgevoerd en de geleidingsgroef hierdoor volledig uit het uiteindelijke vloerpaneel wordt verwijderd.

Het is eveneens duidelijk dat het niet uitgesloten is dat zulk vergrendelingssysteem ook in andere vormen dan in een tand- en groefverbinding wordt uitgevoerd.

In het algemeen wordt opgemerkt dat bij toepassingen waarbij de vloerpanelen een tegenlaag bezitten, het de voorkeur geniet dat deze tegenlaag over de volledige onderzijde van de vloerpanelen, met andere woorden buiten de geprofileerde randgebieden, ononderbroken is.

Opgemerkt wordt dat bij het vormen van de voornoemde geprofileerde randgebieden en de daarop aansluitende en dus ook daarbij horende geleidingsgroef bij voorkeur mechanische snijgereedschappen worden aangewend, zoals frezen, zagen, schaven of dergelijke. Verder wordt opgemerkt dat de geleidingsgroef niet noodzakelijk in dezelfde machine waar ook de eigenlijke geprofileerde randgebieden worden gevormd, wordt aangebracht, doch ook afzonderlijk kan worden voorzien.

Opgemerkt wordt dat volgens het eerste aspect van de uitvinding de geleidingsgroef zowel voor, tijdens of na het vormen van de eigenlijke geprofileerde randgebieden, dus het gedeelte van de randgebieden met uitsluiting van de geleidingsgroef, kan worden aangebracht.

In een voorkeurdragende uitvoeringsvorm wordt bij het vormen van de koppeldelen, en meer speciaal bij het vormen van een vergrendelingsdeel dat in een vergrendeling in horizontale richting voorziet, met éénzelfde werktuig zowel een gedeelte van de eigenlijke koppeldelen gevormd, alsook gelijktijdig een materiaalgedeelte weggenomen dat zich tot minstens op de plaats waar de geleidingsgroef gevormd is of zal gevormd worden, uitstrekt. In deze uitvoeringsvorm is het niet nodig bijkomende materiaalgedeeltes weg te nemen en/of bijkomende snijgereedschappen aan te wenden om te verkrijgen dat het betreffende randgebied zich tot aan de geleidingsgroef uitstrekt.

Een werkwijze volgens het eerste aspect van de uitvinding kan ook worden aangewend voor het vervaardigen van vloerpanelen waarvan de voornoemde geprofileerde randgebieden aan de bovenrand van de vloerpanelen van een oppervlak zijn voorzien dat wordt verkregen door het wegnemen van een materiaalgedeelte, bijvoorbeeld in de vorm van een vellingkant. Voorbeelden van zulke vloerpanelen met een vellingkant zijn ondermeer bekend uit het WO 01/96688. Volgens de huidige uitvinding zal bij het vormen, bijvoorbeeld frezen, van een dergelijke vellingkant het vloerpaneel dan bij voorkeur geleid worden met behulp van de geleidingsgroef.

Volgens een afwijkende variante van de werkwijze volgens het eerste aspect van de uitvinding worden de panelen, in plaats van aan hun onderzijde, aan hun bovenzijde van een geleidingsgroef voorzien, waarbij minstens één van de voornoemde twee geprofileerde randgebieden zodanig worden gevormd dat dit, gezien in een doorsnede van het paneel, dwars op de geleidingsgroef, zich aan de bovenzijde van het paneel minstens tot aan de geleidingsgroef uitstrekt. In zulk geval geniet het de voorkeur dat de geleidingsgroef aan de groefzij de van het paneel wordt gerealiseerd, waarbij een langere onderste lip aan de groef wordt gevormd, en de geleidingsgroef in het uitstekende langere gedeelte van de onderste lip wordt gerealiseerd en/of in het materiaalgedeelte wordt gerealiseerd dat zich oorspronkelijk boven het uitstekende langere gedeelte van de onderste lip bevindt.

Opgemerkt wordt dat, volgens het eerste aspect, de geleidingsgroef op eender welke wijze kan zijn aangebracht. Zo bijvoorbeeld kan zij gevormd zijn door de toepassing van een verspanende bewerking, zoals zagen, frezen, schaven of dergelijke. Volgens een alternatieve uitvoeringsvorm bestaat de geleidingsgroef uit een indrukking die bijvoorbeeld met een persbewerking is aangebracht. Deze alternatieve uitvoeringsvorm brengt een scala van voordelen met zich mee. Zo wordt het bijvoorbeeld mogelijk zonder een eventuele tegenlaag te onderbreken, toch een geleidingsgroef in de onderzijde van de panelen te verkrijgen, zodat de hoger vermelde nadelen van het onderbreken van de tegenlaag niet optreden.

De mogelijkheid een geleidingsgroef aan te brengen met behulp van een persbewerking is ook voordeeldragend wanneer het eerste aspect niet wordt toegepast. Daarom betreft de huidige uitvinding volgens een tweede onafhankelijk aspect, dat al rian niet in combinatie met het eerste aspect toegepast wordt, een werkwijze voor het vervaardigen van vloerpanelen, waarbij door middel van een persbewerking platen laminaatmateriaal worden gevormd en waarbij deze platen in meerdere panelen worden opgedeeld, waaruit uiteindelijk de eigenlijke vloerpanelen worden gevormd, met als kenmerk dat aan de hand van een persbewerking, en bij voorkeur voornoemde persbewerking, minstens één indrukking in de plaat wordt aangebracht, die minstens wordt aangewend als geleidingsgroef om voornoemde plaat of de achteraf verkregen panelen te geleiden in verdere bewerkingen, zoals bijvoorbeeld gedurende het vormen van voornoemde panelen uit voornoemde plaat laminaatmateriaal, of gedurende het realiseren van geprofileerde randgebieden, die koppeldelen omvatten, aan minstens twee tegenovereenliggende zijden van de voornoemde panelen.

Het samenstellen van een plaat laminaatmateriaal met een persbewerking en het aan de hand van een persbewerking vormen van indrukkingen die een hoofdzakelijk decoratieve bedoeling hebben, is op zich bekend, bijvoorbeeld uit het WO 01/96689. De huidige uitvinding wendt volgens haar tweede aspect echter een persbewerking aan voor het vormen van indrukkingen die een functie hebben bij de vervaardiging van de vloerpanelen, namelijk, in dit geval, de functie van geleidingsgroef.

Er zijn verschillende mogelijkheden voor het voorzien van de voornoemde indrukkingen die minstens worden aangewend als geleidingsgroef. Zij kunnen zowel in de onderzijde als in de bovenzijde worden gevormd, of in beide.

Wanneer, volgens een eerste mogelijkheid, de voornoemde indrukkingen minstens worden voorzien in de onderzijde van voornoemde plaat, kunnen zij worden aangewend als geleidingsgroef, zoals beschreven aan de hand van het eerste aspect van de uitvinding, of zoals bekend uit het voornoemde WO 2004/037502. De ongewenste effecten, hierboven vermeld met betrekking tot dit WO 2004/037502, kunnen hierbij worden vermeden, gezien een persbewerking immers de mogelijkheid biedt de tegenlaag intact te houden. Opgemerkt wordt dat het intact houden van de tegenlaag gewenst, doch niet noodzakelijk is bij het uitvoeren van een werkwijze volgens het tweede aspect. Eventuele scheuren in de tegenlaag zijn bijvoorbeeld niet uitgesloten.

Wanneer, volgens een tweede mogelijkheid, de voornoemde indrukkingen minstens worden voorzien in de bovenzijde van voornoemde plaat, ontstaat een reeks van nieuwe of verbeterde mogelijkheden met betrekking tot de vervaardiging van vloerpanelen.

In een voorkeurdragende uitvoeringsvorm van deze beide mogelijkheden worden aan de hand van de voornoemde persbewerking aan de bovenzijde, meer speciaal de sierzijde van de voornoemde plaat tevens indrukkingen verwezenlijkt die bepalend zijn voor het uitzicht van de sierzijde, zoals bijvoorbeeld voor het realiseren van verzonken gebieden, meer speciaal randgebieden, en imiteren van gestructureerde oppervlakken, zoals houtnerven en poriën, waarbij deze indrukkingen bij voorkeur in overeenstemming zijn met een eventueel aan de sierzijde aanwezig gedrukt decor. Voornoemde persbewerking vindt bij voorkeur plaats tussen twee verwarmde persplaten welke met hoge druk respectievelijk contact maken met de bovenzijde en de onderzijde van voornoemde plaat. Voornoemde gestructureerde oppervlakken en andere verzonken gebieden worden in de sierzijde gerealiseerd aan de hand van een bovenste persplaat welke een overeenstemmend gestructureerd oppervlak vertoont. Doordat de geleidingsgroef en de indrukkingen die bepalend zijn voor het uitzicht van de sierzijde aan de hand van dezelfde persbewerking worden verwezenlijkt is hun onderlinge positie eenvoudig repeteerbaar.

In het geval de geleidingsgroef volgens voornoemde eerste mogelijkheid minstens in de onderzijde van de plaat wordt voorzien, of met andere woorden aan de hand van de onderste persplaat wordt voorzien, wordt bij voorkeur een onderlinge positionering tussen de onderste en de bovenste persplaat uitgevoerd zodanig dat de geleidingsgroef zich na de persbewerking op een vooraf bepaalde positie ten opzichte van de aan de sierzijde aangebrachte indrukkingen bevindt.

In het geval de geleidingsgroef volgens voornoemde tweede mogelijkheid minstens in de bovenzijde van de plaat wordt voorzien, is het niet noodzakelijk voomoemde onderlinge positionering tussen de onderste en de bovenste persplaat uit te voeren. Volgens deze tweede mogelijkheid zal de repeteerbaarheid van de onderlinge positie tussen de geleidingsgroef en de indrukkingen die bepalend zijn voor het uitzicht van de sierzijde dan ook groter zijn, vermits beide worden verkregen aan de hand van dezelfde, namelijk de bovenste persplaat.

Voornoemde repeteerbaarheid is van bijzonder belang bij panelen met indrukkingen die bedoeld zijn zich op de rand van de vloerpanelen te bevinden, zoals verzonken randgebieden. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer indrukkingen worden voorzien die bedoeld zijn om een vellingkant of een ander verlaagd randgebied aan de rand van de vloerpanelen te vormen.

Een werkwijze waarbij een mechanisch gedeelte, zoals een ingeperste geleidingsgroef, gevormd wordt aan een plaat ter geleiding van deze plaat of de achteraf uit deze plaat verkregen panelen, heeft op zich verschillende voordelen met betrekking tot het nauwkeurig vervaardigen van vloerpanelen. Daarom betreft de uitvinding volgens haar derde aspect ook een werkwijze voor het vervaardigen van vloerpanelen, waarbij wordt uitgegaan van een plaat, waarbij de werkwijze minstens de stappen bevat van het opdelen van voornoemde plaat in meerdere panelen en het uit de verkregen panelen vormen van vloerpanelen, met als kenmerk dat de werkwijze tevens de stappen bevat van het aan de plaat, voorafgaand aan het opdelen in voornoemde panelen, vormen van een mechanisch gedeelte en het aanwenden van dit mechanisch gedeelte om de plaat of om de panelen waarin de plaat is opgedeeld te geleiden in verdere bewerkingen.

Volgens een belangrijke voorkeurdragende uitvoeringsvorm van het derde aspect van de uitvinding heeft voornoemde plaat waarvan wordt uitgegaan een sierzijde die een patroon, meer speciaal gevormd door een bedrukking en/of door indrukkingen, vertoont. In dat geval wordt voornoemd mechanisch gedeelte bij voorkeur in functie van dit patroon, meer speciaal in functie van de locatie van dit patroon, aangebracht. Het aanwenden van dit mechanisch element om de plaat of de panelen waarin de plaat wordt opgedeeld te geleiden in één of meerdere verdere bewerkingen, zorgt voor een nauwkeurige uitvoering van de betreffende bewerkingen ten opzichte van het voornoemde patroon.

Voornoemde sierzijde kan op verschillende wijzen worden gevormd.

Volgens een eerste mogelijkheid is de plaat waarvan wordt uitgegaan minstens voorzien van een met hars geïmpregneerd bedrukt dragervel, meer speciaal bedrukt papier dat als zogenaamde decorlaag fungeert. Bij een dergelijke sierzijde heeft de werkwijze volgens het derde aspect van de uitvinding in het algemeen, en volgens voornoemde voorkeurdragende uitvoering van dit aspect in het bijzonder, speciale voordelen. Hierbij geeft de bedrukking van het dragervel bij voorkeur een patroon weer, zoals bijvoorbeeld een houtmotief.

Volgens een tweede mogelijkheid is de plaat waarvan wordt uitgegaan minstens voorzien van een sierzijde die gevormd is door het, al dan niet met tussenkomst van een primer of andere laag, op de plaat drukken van een patroon.

Het is vooral bij het aanwenden van gedrukte patronen, zoals in beide voorgaande mogelijkheden, dat een werkwijze volgens het derde aspect voordeeldragend is. Dergelijke patronen kunnen een grote variatie in hun dimensies vertonen, in het geval van de eerste mogelijkheid bijvoorbeeld omdat het bedrukte dragervel onderhevig is aan variabele rek. Het is dan ook van belang dat voornoemd mechanisch gedeelte aangebracht is in functie van dit patroon, zodat verdere bewerkingen toch een hoge nauwkeurigheid kunnen bereiken, onafhankelijk van het feit of de dimensies van het patroon zijn gewijzigd.

Onafhankelijk van het feit of voornoemde eerste of tweede mogelijkheid is toegepast kan het patroon ook één of meer indrukkingen bevatten. Volgens voornoemde belangrijke voorkeurdragende uitvoeringsvorm van het derde aspect kan de plaat worden opgedeeld in functie van deze indrukkingen. Dit is van groot belang in het geval voornoemde indrukkingen bedoeld zijn een verzonken randgebied aan de panelen of vloerpanelen te vormen, vermits dan bekomen wordt dat de verdere bewerkingen zodanig kunnen uitgevoerd worden dat het risico dat dit verzonken randgebied bij het vormen van de vloerpanelen ongewenst geheel of gedeeltelijk wordt weggenomen minimaal is. Het geheel of gedeeltelijk ongewenst wegnemen van voornoemd randgebied kan zich bijvoorbeeld voortdoen wanneer bij het vormen van de eventuele geprofileerde randgebieden gerefereerd wordt naar een bij het opdelen van de plaat onnauwkeurig aangebrachte snede.

Het is duidelijk dat het betreffend mechanisch gedeelte eender welke vorm kan hebben. Bij voorkeur gaat het om een groef of een geleidingsgroef. Zij kan ook eender waar worden gevormd, hetzij in de sierzijde of bovenzijde, hetzij, en bij voorkeur, aan de onderzijde, hetzij aan beide vlakke zijden van de plaat. Alsmede is het niet uitgesloten dat meerdere van dergelijke mechanische gedeelten worden gevormd aan de plaat. Het mechanisch gedeelte kan ook op eender welke wijze worden gevormd, bijvoorbeeld door middel van een verspanende bewerking als zagen, of door middel van een persbewerking, zoals in het tweede aspect van de uitvinding.

In een werkwijze volgens het derde aspect wordt voornoemd mechanisch gedeelte aangewend om de plaat of om de panelen waarin de plaat is opgedeeld te geleiden in verdere bewerkingen.

Er wordt opgemerkt dat het aanwenden van een in de plaat aangebracht mechanisch gedeelte, zoals bijvoorbeeld een geleidingsgroef, tijdens het opdelen ervan in sterke mate het risico verlaagt op het verlopen van de plaat in de snij -inrichting, hetgeen tot een stabieler en/of nauwkeuriger resultaat van het opdelen leidt. Zo bijvoorbeeld kan in een snij-inrichting waar de doorvoerbeweging van de plaat opgelegd wordt door middel van riemen of dergelijke, het risico dat de plaat zijn uitgerichte positie verlaat geminimaliseerd worden. Dit voordeel is vooral van belang bij voornoemde belangrijke voorkeurdragende uitvoeringsvorm van het derde aspect. Voornoemd mechanisch gedeelte of voornoemde geleidingsgroef wordt hierbij bij voorkeur aangebracht door middel van een werktuig, waarbij de plaat en het voornoemde werktuig in een voorafgaandelijke stap aan een onderlinge uitrichting, meer speciaal uitlijning, worden onderworpen, ten einde te verkrijgen dat het uiteindelijk verkregen mechanisch gedeelte of de geleidingsgroef uitgericht is, meer speciaal uitgelijnd is, ten opzichte van voornoemd patroon en/of de te realiseren sneden.

In een andere voorkeurdragende uitvoeringsvorm bevat de werkwijze tevens de stappen van het aan minstens twee tegenovereenliggende zijden van de panelen realiseren van geprofileerde randgebieden, die minstens koppeldelen omvatten, en van het aanwenden van het mechanisch gedeelte om de panelen waarin de plaat is opgedeeld te geleiden tijdens het realiseren van de geprofileerde randgebieden.

In alle uitvoeringsvormen van het derde aspect wordt het voornoemd mechanisch gedeelte bij voorkeur in een materiaalgedeelte van de plaat aangebracht dat bedoeld is te worden verwijderd bij het opdelen van de plaat in panelen en/of bij het vormen van geprofileerde randgebieden aan minstens twee tegenovereenliggende zijden van de uiteindelijke vloerpanelen.

Het is duidelijk dat, volgens het derde aspect van de uitvinding, in geval het mechanisch gedeelte een groef of een geleidingsgroef betreft, deze zowel in lengterichting als in dwarsrichting kan worden gevormd of aangebracht, en dat deze ook in beide richtingen kan worden gevormd of aangebracht. In dit laatste geval wordt de plaat of de onderdelen waarin de plaat is opgedeeld bij het verder opdelen ervan met een langse geleidingsgroef respectievelijk met een dwarse geleidingsgroef bewogen over één of meer geleidingsgedeelten. Met "lengterichting" wordt hier de voedingsrichting van de snij-inrichting bedoeld, terwijl met "dwarsrichting" een richting dwars, en bij voorkeur loodrecht, op voornoemde "lengterichting" wordt bedoeld.

Volgens haar vierde onafhankelijk aspect beoogt de uitvinding een verbeterde werkwijze voor het vervaardigen van vloerpanelen, waarbij wordt uitgegaan van platen die een bovenzijde, meer speciaal een sierzijde, hebben met een minstens door een bedrukking gevormd patroon, en de werkwijze bovendien volgende stappen omvat: het minstens door middel van parallelle sneden in meerdere panelen opdelen van voornoemde platen door middel van een snij-inrichting met minstens drie snij-elementen, waarbij door instelling van de snij-elementen de sneden op plaatsen in functie van voornoemd patroon worden uitgevoerd; en het uit de verkregen panelen door middel van verdere bewerkingen, waaronder al dan niet nog een verder opdelen, vormen van de eigenlijke vloerpanelen; met als kenmerk dat bij voornoemde instelling minstens de voornoemde drie snij-elementen op een onafhankelijke wijze van elkaar in functie van het patroon worden ingesteld.

Een werkwijze waarbij door instelling van de snij-elementen de sneden op plaatsen in functie van voornoemd patroon worden uitgevoerd, meer speciaal in functie van de locatie van het voornoemde patroon, is bijvoorbeeld bekend uit het EP 1 147 867. Dit EP beschrijft een werkwijze waarin de snij-elementen, in het voorliggend geval de zaagbladen, gelijkmatig uit elkaar kunnen worden geschoven op basis van een detectie van de eigenlijke breedte en/of lengte van de volledige sierzijde van de plaat, met de bedoeling bij het opdelen van de plaat rekening te houden met eventuele afwijkingen in deze breedte of lengte. De huidige uitvinders hebben echter vastgesteld dat een dergelijke werkwijze ontoereikend is daar de eventuele veranderende afmetingen van de sierzijde, meer speciaal het gedrukt motief van het patroon, zich niet altijd gelijkmatig manifesteren over de lengte en/of de breedte van de sierzijde.

Het op onafhankelijke wijze van elkaar instellen van de snij-elementen in functie van het voornoemde patroon, zoals volgens het vierde aspect van de huidige uitvinding, laat toe dat meerdere nieuwe controlemogelijkheden ontstaan waardoor het opdelen van de plaat op een meer nauwkeurige manier kan geschieden. Bij voorkeur worden alle snij-elementen die worden aangewend om de platen door middel van parallelle sneden in meerdere panelen op te delen op een onafhankelijke wijze ten opzichte van elkaar, doch in functie van het patroon ingesteld.

In het algemeen laat een werkwijze met de kenmerken van het vierde aspect toe meer nauwkeurige sneden te bekomen onder veranderde omstandigheden. Dergelijke "veranderde omstandigheden" treden bijvoorbeeld op wanneer de sierzijden van globaal identieke platen toch onderlinge verschillen vertonen, meer speciaal verschillen vertonen tussen de door bedrukkingen gevormde patronen van deze sierzijden.

Een dergelijk verschil kan, volgens een eerste voorbeeld, optreden wanneer het patroon van de sierzijden zich, plaat na plaat, op een, al dan niet licht, andere positie bevindt met betrekking tot de randen van de plaat, of volgens een tweede voorbeeld, wanneer de sierzijde of het patroon, plaat na plaat, een, al dan niet licht, verschillende rek heeft ondergaan.

In het bijzonder laat een werkwijze volgens het vierde aspect toe dat nu ondermeer veranderende afmetingen van de sierzijde die zich ongelijkmatig manifesteren over de lengte en/of breedte ervan toch toereikend worden opgevangen door voornoemde instelling van de snij-elementen.

De mogelijkheid om zelfs onder de voornoemde veranderde omstandigheden de plaat nauwkeurig op te delen is van bijzonder belang wanneer de werkwijze wordt toegepast bij het vervaardigen van laminaatvloerpanelen, van het type waarbij de voornoemde plaat waarvan wordt uitgegaan, minstens is voorzien van een met hars geïmpregneerd bedrukt dragervel, meer speciaal bedrukt papier dat als zogenaamde decorlaag fungeert. Beide voornoemde voorbeelden van verschillen kunnen bij dergelijke laminaatvloerpanelen optreden. Het is echter voornamelijk bij platen die zijn voorzien van een in hars geïmpregneerd dragervel dat het risico op een verschil zoals in het tweede voorbeeld, namelijk het optreden van onderling verschillende rek tussen sierzijden, bijzonder groot is. Opgemerkt wordt dat dergelijke dragervellen gebruikelijk aangewend worden bij de vervaardiging van laminaatvloerpanelen die een toplaag uit het bovenvermelde "DPL" of "HPL" bevatten.

Er wordt opgemerkt dat met "instellen in functie van het patroon" in het algemeen wordt bedoeld dat het patroon, bij voorkeur automatisch, wordt waargenomen en dat deze waarnemingen worden aangewend om de snij-inrichting af te stellen. Het waarnemen kan op eender welke wijze geschieden, bijvoorbeeld met camera's, tasters, scanners, en dergelijke. Bij voorkeur gebeurt het op onafhankelijke wijze, doch in functie van het patroon instellen van de snij-elementen in functie van waarnemingen die aan de bovenzijde van de betreffende plaat of van een overeenstemmende referentieplaat, op minstens drie plaatsen verdeeld over de breedte van de te verdelen plaat, worden uitgevoerd.

Met het oogmerk de voornoemde instelling gemakkelijker te laten verlopen, kunnen de voornoemde waarnemingen en instelling volgens één van volgende mogelijkheden, of een combinatie daarvan, worden verwezenlijkt: door, in het geval van een sierpatroon, gedeelten uit het voornoemd patroon te herkennen en in functie van de locatie hiervan de instelling uit te voeren; door in of nabij het patroon referentietekens, meer speciaal referentiepunten en/of referentielijnen, aan te brengen, bij voorkeur samen met het uitvoeren van de voornoemde bedrukking, waarbij deze referentietekens worden waargenomen en in functie van de locatie van de waargenomen referentietekens dan de instelling wordt uitgevoerd; door te werk te gaan zoals in de voorgaande paragraaf, waarbij voor de voomoemde referentietekens referentielijnen worden aangewend die per te realiseren snede in de bovenzijde aanwezig zijn, die bij voorkeur uit lijnen van een lichte kleur, gevormd door een bedrukking of door het onderbreken van een sierbedrukking, zijn verkregen.

Verder wordt opgemerkt dat in het tweede tot en met het vierde aspect een plaat op zich kan verkregen zijn uit een grotere plaat, bijvoorbeeld door het opdelen van deze grotere plaat, en dat, volgens deze aspecten, de panelen die bekomen zijn door het opdelen van de plaat op zich nog verder kunnen opgedeeld worden tot kleinere panelen waaruit dan uiteindelijk de vloerpanelen worden gevormd.

De huidige uitvinding sluit, volgens al haar aspecten, niet uit dat de panelen waarvan uitgegaan wordt ook uit andere dan de voornoemde materialen, zoals synthetische materialen kunnen bestaan en. Onder andere volgens haar eerste en tweede aspect sluit de uitvinding eveneens niet uit dat de panelen waarvan wordt uitgegaan op een andere manier bekomen zijn dan uit een grotere plaat, bijvoorbeeld door extrusie.

Volgens een vijfde onafhankelijk aspect heeft de uitvinding ook betrekking op een vloerpaneel, dat aan minstens twee tegenovereenliggende zijden voorzien is van geprofileerde randgebieden die minstens koppeldelen omvatten, die minstens bestaan uit een tand en een groef, waarmee in gekoppelde toestand van twee van dergelijke panelen een vergrendeling in verticale richting wordt verkregen, alsmede vergrendelingsdelen die in een gekoppelde toestand van twee van dergelijke panelen een vergrendeling in horizontale richting bewerkstelligen, waarbij deze vergrendelingsdelen contactvlakken vertonen die minstens voornoemde vergrendeling in horizontale richting opleveren, met als kenmerk dat aan de onderzijde van het vloerpaneel, nabij de zijde van het vloerpaneel die met de voornoemde tand is voorzien, een groef met aan weerszijden twee hoofdzakelijk parallelle en hoofdzakelijk verticale flanken aanwezig is, waarbij deze groef integraal deel uitmaakt van het betreffende geprofileerde randgebied en waarbij deze flanken en voornoemde contactvlakken bestaan uit verschillende vlakken. Het is duidelijk dat met "verschillende vlakken" wordt bedoeld dat voornoemde verticale flanken en voornoemde contactvlakken niet in eikaars verlengde zijn gelegen. Er wordt evenwel opgemerkt dat voornoemde contactvlakken niet noodzakelijk vlak hoeven te zijn. Zij kunnen eender welke vorm aannemen, zoals bijvoorbeeld een gebogen vorm.

Een vloerpaneel dat de kenmerken van het vijfde aspect van de uitvinding vertoont is ideaal geschikt om te worden vervaardigd met een werkwijze volgens onder andere het eerste aspect. De voornoemde twee flanken aan weerszijden van de groef zijn uitstekend geschikt om een geleidingselement te ontvangen en derhalve dienst te doen als geleidingsgroef bij transport van dergelijke vloerpanelen voor, tijdens of na hun vervaardiging.

De groef van de vloerpanelen volgens het vijfde aspect van de uitvinding kan overigens zodanig zijn uitgevoerd dat qua positionering ten opzichte van andere onderdelen van het vloerpaneel dezelfde eigenschappen worden verkregen als beschreven met betrekking tot de geleidingsgroef uit het eerste aspect van de uitvinding. Bijzonder hierbij is dat bijvoorbeeld de groef, in gekoppelde toestand van twee vloerpanelen, minstens gedeeltelijk wordt afgedekt door een gedeelte van de voornoemde onderste lip.

Volgens een zesde onafhankelijk aspect beoogt de uitvinding een verbeterde werkwijze voor het vervaardigen van vloerpanelen die onder andere een verhoogde stabiliteit biedt bij het realiseren van geprofileerde randgebieden aan tegenovereenliggende zijden van een paneel. Het zesde aspect kan ook voordelig uitgevoerd worden in combinatie met een werkwijze volgens het eerste aspect, met andere woorden in combinatie met een geleidingsgroef die zich in het voornoemde geprofileerde randgebied bevindt, hetgeen het transport van de panelen en/of de bewerking nog stabieler maakt.

De werkwijze is hierbij van het type dat minstens volgende stappen bevat: het transporteren van de panelen doorheen een bewerkingsmachine door middel van minstens een eerste mechanisch meeneemelement en een tweede mechanisch meeneemelement, waarbij de panelen aan hun tegenovereenliggende eerste vlakke paneelzijde en tweede vlakke paneelzijde contact maken met een respectievelijk meeneemelement en waarbij minstens het eerste mechanisch meeneemelement, minstens ter hoogte van het betreffende contact met de vlakke paneelzijde, vrij beweegbaar is in een richting dwars op de betreffende vlakke paneelzijde; het realiseren van geprofileerde randgebieden aan minstens twee tegenovereenliggende zijden van de panelen terwijl de panelen, zoals voornoemd, getransporteerd worden doorheen de bewerkingsmachine en hierbij met hun te profileren randgebieden langs snijgereedschappen worden verplaatst.

Het is duidelijk dat met "vlakke paneelzijden" in het algemeen de twee grootste oppervlakken van het paneel worden bedoeld, of met andere woorden de oppervlakken die bij normaal gebruik van het vloerpaneel respectievelijk de onderzijde en de bovenzijde of de sierzijde vormen. Het begrip "vlak" wordt in deze context alleen aangewend om dus de bovenzijde en onderzijde aan te duiden en betekent niet dat deze zijden een volstrekt vlakke vormgeving hoeven te bezitten. Er wordt opgemerkt dat het ook niet uitgesloten is dat voornoemde vlakke paneelzijden indrukkingen of andere oneffenheden vertonen.

Een werkwijze van voornoemd type is bijvoorbeeld gekend uit DE 200 20 505 UI. In het DE 200 20 505 UI wordt, enerzijds, als eerste, beweegbaar meeneemelement een door loopwielen ondersteunde riem aangewend en, anderzijds, als tweede meeneemelement een in een richting dwars op de betreffende vlakke paneelzijde vast opgestelde transportketting aangewend. Hierbij drukken de loopwielen de riem in voornoemde richting tegen de betreffende vlakke paneelzijde, zodat de tegenoverliggende vlakke paneelzijde in contact komt met de vast opgestelde transportketting. Het eerste meeneemelement past zich met andere woorden in voornoemde richting aan aan de locatie van ieder betreffend vloerpaneel. Werkwijzen waarbij als tweede mechanisch meeneemelement een vast opgesteld element wordt aangewend, vertonen echter verminderde grip wanneer de panelen een zekere kromming in lengte- en/of in dwarsrichting vertonen. In die gevallen gaat het contact tussen het tweede meeneemelement en de betreffende paneelzijde verloren doordat het eerste, beweegbare meeneemelement niet langer in staat is de panelen op het vast opgestelde tweede meeneemelement te drukken. De panelen kunnen om die reden blijven "hangen" in de bewerkingsmachine, hetgeen tot bewerkingen van slechte kwaliteit en een verstoring van de productie leidt. Het verlies van contact met één van de meeneemelementen en/of het tijdelijk blijven hangen of slippen van de panelen heeft een verhoogde kans op krassen en/of verminderde glans van de bovenzijde of sierzijde van de panelen tot gevolg.

Volgens dit zesde onafhankelijk aspect betreft de uitvinding een werkwijze van het bovenvermelde type, met als kenmerk dat het tweede mechanisch meeneemelement eveneens minstens ter hoogte van het betreffende contact met de vlakke paneelzijde, vrij beweegbaar is in een richting dwars op de betreffende vlakke paneelzijde, meer speciaal zodanig dat beide meeneemelementen zich volgens de voornoemde richting aanpassen aan de locatie van ieder betreffend vloerpaneel ter hoogte van voornoemde meeneemelementen.

De beweegbaarheid van de mechanische meeneemelementen ter hoogte van voornoemd contact kan op eender welke wijze worden verkregen.

Zo bijvoorbeeld kunnen één of beide van de aangewende meeneemelementen, volgens een eerste mogelijkheid, een zekere bewegingsvrijheid bezitten in een richting dwars op het vlak van de panelen.

Volgens een tweede mogelijkheid kunnen één of beide van de aangewende meeneemelementen ter hoogte van voornoemd contact bestaan uit een samendrukbaar materiaal. Het is duidelijk dat de uitvinding ook een werkwijze betreft waarin beide mogelijkheden gecombineerd worden.

Hoe de voornoemde beweegbaarheid dan ook verkregen is, worden in een voorkeurdragende uitvoeringsvorm mechanische meeneemelementen aangewend die minstens ter hoogte van het contact met de vloerpanelen in voornoemde richting vrij beweegbaar zijn over een afstand van minstens 0,3 millimeter, en beter nog minstens 0,6 millimeter.

Opgemerkt wordt dat voor het realiseren van contacten over deze afstanden, zeker wanneer deze in de grootte-orde van 1 millimeter of groter liggen, andere elementen moeten worden aangewend dan elementen die een luchtgeleiding bevatten. Een luchtgeleiding bewaart immers een constante kleine spleet tussen zijn bedding en het te transporteren voorwerp; dit is hetzij het paneel zelf, hetzij een riem welke dan in contact is met het paneel. Hoewel het niet uitgesloten is dat een luchtgeleiding, zoals hierboven in de inleiding nog vermeld, ook specifieke voordelen kan hebben, is het in het algemeen voordelig om het aanwenden van een luchtgeleiding, indien mogelijk, te vermijden vermits het luchtverbruik een aanzienlijk aandeel van de kost van een dergelijke werkwijze kan uitmaken.

Een werkwijze, volgens het zesde aspect van de uitvinding, kan, bij voorkeur gerealiseerd worden met een eerste en tweede mechanische meeneemelement die beide worden gevormd door een riem die met behulp van loopwielen telkens tegen de betreffende vlakke paneelzij de wordt aangedrukt. Een werkwijze waarbij slechts één mechanisch meeneemelement wordt aangewend dat een dergelijk positief ondersteunde riem bevat, is op zich bekend bijvoorbeeld uit het hoger vermelde WO 2004/037502, doch de huidige uitvinding betreft volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm een werkwijze waarbij zowel het voornoemde eerste als het voornoemde tweede mechanische meeneemelement op een dergelijke manier is uitgevoerd.

In vergelijking met een werkwijze waarin een transportketting als tweede mechanisch meeneemelement wordt aangewend, heeft het gebruik van riemen als bijkomend voordeel dat het zogenaamde "polygooneffect" niet zal optreden. Het polygooneffeet ontstaat bij transportkettingen daar waar de ketting omgekeerd wordt over een zogenaamd omkeerwiel. Tengevolge van de lengte van zijn schakels buigt de ketting ongelijkmatig bij het omkeren. Dit ongelijkmatig omkeren resulteert in snelheidswisselingen van de ketting en de panelen die erdoor getransporteerd worden. Deze snelheidswisselingen kunnen op hun beurt leiden tot een inferieure bewerkingskwaliteit. Het is evenwel niet uitgesloten dat één of beide van voornoemde mechanische meeneemelementen, volgens het zesde aspect van de uitvinding, ook kunnen uitgevoerd zijn als een ketting die minstens beweegbaar is ter hoogte van voornoemd contact met de vlakke paneelzijde.

In een voorkeurdragende uitvoeringsvorm zijn de panelen voorzien van een geleidingsgroef en bevat de werkwijze tevens de stap van het geleiden van de panelen middels een geleidingsgedeelte dat aangrijpt in voornoemde geleidingsgroef, terwijl de panelen, zoals voornoemd, door de bewerkingsmachine worden getransporteerd.

Opgemerkt wordt dat bij het realiseren van voornoemde geprofileerde randgebieden bij voorkeur drukkende elementen, zoals drukschoenen, worden aangewend welke de panelen in de onmiddellijke omgeving van beide tegenovereenliggende te profileren randgebieden met minstens één van hun vlakke paneelzijden op een tegenelement, zoals een glijschoenen, drukken.

Voornoemde drukkende elementen zijn in een voorkeurdragende uitvoeringsvorm onafhankelijk beweegbaar van voornoemd geleidingsgedeelte, of voornoemd geleidingsgedeelte is beter nog vast opgesteld, of is meer speciaal star verbonden met een frame van de bewerkingsmachine. Deze opstelling laat een zeer stabiel transport van de panelen en een daarmee samenhangende hoge kwaliteit van de bewerkingen in de machine toe.

Een werkwijze die, zoals in een voorkeurdragende uitvoering van het zesde aspect, een eerste en een tweede mechanisch meeneemelement aanwendt voor het transporteren van de panelen doorheen een bewerkingsmachine, waarbij beide meeneemelementen gevormd zijn door positief ondersteunde riemen, is op zich van bijzonder belang. Een dergelijke werkwijze is immers goedkoper en eenvoudiger dan een werkwijze waarbij de panelen getransporteerd worden tussen een riem en een transportketting, of tussen een riem en een luchtbed, terwijl zulke werkwijze toch toelaat een nauwkeurige bewerking te bekomen. Daarom betreft de uitvinding volgens haar zevende onafhankelijk aspect een werkwijze voor het vervaardigen van vloerpanelen, waarbij de werkwijze minstens volgende stappen bevat: het transporteren van de panelen doorheen een bewerkingsmachine door middel van minstens een eerste en een tweede mechanisch meeneemelement, die respectievelijk samenwerken met tegenovereenliggende eerste en tweede vlakke paneelzijden; het realiseren van geprofileerde randgebieden aan minstens twee tegenovereenliggende zijden van de panelen terwijl de panelen, zoals voornoemd, getransporteerd worden doorheen de bewerkingsmachine en hierbij met hun te profileren randgebieden langs snijgereedschappen worden verplaatst; daardoor gekenmerkt dat zowel het eerste als het tweede mechanisch meeneemelement gevormd is door een riem die positief ondersteund is. Door de riemen positief, meer speciaal mechanisch te ondersteunen, wordt uitgesloten dat hiervoor een luchtgeleiding wordt aangewend. Het luchtverbruik kan immers een aanzienlijke kost betekenen.

Dergelijke mechanische ondersteuning van de riemen kan bijvoorbeeld bekomen worden door het aanwenden van riemen die met behulp van loopwielen in de richting van voornoemde vlakke paneelzijden worden gedrukt.

In een voorkeurdragende uitvoeringsvorm van het zevende aspect zijn de panelen voorzien van een geleidingsgroef en bevat de werkwijze tevens de stap van het geleiden van de panelen middels een geleidingsgedeelte dat aangrijpt in voornoemde geleidingsgroef, terwijl ze, zoals voornoemd, door de bewerkingsmachine worden getransporteerd.

Bij voorkeur worden de voornoemde panelen in de onmiddellijke omgeving van beide tegenovereenliggende te profileren randgebieden met behulp van een drukkend element, zoals een drukschoen, met minstens één van hun vlakke paneelzijden op een tegenelement, zoals een glijschoen, worden gedrukt.

Voornoemde drukkende elementen zijn in een voorkeurdragende uitvoeringsvorm onafhankelijk beweegbaar van voornoemd geleidingsgedeelte, of voornoemd geleidingsgedeelte is beter nog vast opgesteld, en is meer speciaal star verbonden met een frame van de bewerkingsmachine. Deze opstelling laat een zeer stabiel transport van de panelen en een daarmee samenhangende hoge kwaliteit van de bewerkingen in de machine toe.

Het is duidelijk dat een werkwijze volgens het zevende aspect, of volgens de voorkeurdragende uitvoeringen ervan, onder andere voordelig kan worden toegepast in combinatie met een werkwijze volgens het eerste aspect van de uitvinding. Het is met andere woorden voordelig bij een werkwijze volgens het zevende aspect een geleidingsgroef toe te passen die zich in het geprofileerde randgebied van de panelen bevindt.

Het is eveneens duidelijk dat de uitvinding ook een inrichting betreft voor het transporteren van panelen doorheen een bewerkingsmachine, daardoor gekenmerkt dat zij een eerste en tweede mechanisch meeneemelement bevat dat toelaat dat de inrichting wordt aangewend bij een werkwijze met de kenmerken van het zesde en/of zevende aspect van de uitvinding.

Volgens een achtste onafhankelijk aspect beoogt de uitvinding een verbeterde werkwijze voor het verpakken van vloerpanelen, die een bijzonder vlotte en efficiënte verpakking toelaat. Hiertoe betreft de uitvinding een werkwijze voor het verpakken van vloerpanelen, van het type waarbij meerdere vloerpanelen, welke aan minstens twee tegenovereenliggende zijden voorzien zijn van koppeldelen, in een doos worden verpakt die uit minstens één bladvormig verpakkingselement met behulp van een vouwproces is samengesteld, met als kenmerk dat minstens een gedeelte van het voornoemde vouwproces uitgevoerd wordt terwijl het verpakkingselement en de te verpakken vloerpanelen reeds samengebracht zijn.

Bij voorkeur bestaat voornoemd bladvormig verpakkingselement uit karton, meer speciaal golfkarton.

De werkwijze volgens het achtste aspect van de uitvinding laat toe dat de vloerpanelen op een vlotte wijze kunnen worden verpakt aan een hoog ritme, waardoor één verpakkingsmachine die deze werkwijze toepast een zodanig hoge verpakkingscapaciteit heeft dat deze overeenstemt met de productiecapaciteit van meerdere productielijnen van vloerpanelen. Hierbij wordt opgemerkt dat zulke verpakkingsmachine al dan niet in lijn met één of meer productielijnen kan opgesteld zijn. Ook kan zulke verpakkingsmachine gevoed worden met vloerpanelen afkomstig uit een magazijn waarin grotere hoeveelheden panelen worden gestockeerd nadat zij op één of meer productielijnen vervaardigd geweest zijn.

Een werkwijze voor het verpakken van vloerpanelen volgens het achtste aspect van de huidige uitvinding biedt ook het voordeel dat een buffermagazijn voor reeds gevouwen dozen eventueel overbodig wordt gemaakt.

In een voorkeurdragende uitvoeringsvorm van het achtste aspect van de huidige uitvinding wordt het verpakkingselement rond de daarin te verpakken hoeveelheid vloerpanelen gevouwen. Dit kan bijvoorbeeld door de te verpakken hoeveelheid vloerpanelen op het voornoemde verpakkingselement te deponeren, terwijl dit, hetzij nog ongevouwen is, hetzij reeds gedeeltelijk gevouwen is, alvorens zoals voornoemd het verpakkingselement rond de hoeveelheid te verpakken vloerpanelen te vouwen. Een belangrijk voordeel van een dergelijke verpakkingswijze is dat de doos zeer nauw omheen de vloerpanelen kan worden geassembleerd zodat vloerpanelen in de doos niet onderling kunnen verschuiven, hetgeen tot krassen op de decoratieve laag van de vloerpanelen, tot een verhoging van het risico op schade aan de koppeldelen en/of andere onderdelen kan leiden. In het bijzonder is dit van belang bij vloerpanelen die een kern uit MDF of HDF bevatten en/of waarbij de koppeldelen hoofdzakelijk uit MDF of HDF bestaan.

Om een degelijke verpakking te bekomen, zullen bij voorkeur tijdens het vouwproces de hoeveelheid te verpakken vloerpanelen en de bodem van de te vormen doos eerst rechtstreeks of onrechtstreeks tegen elkaar worden gepositioneerd en vervolgens pas de zijwanden tegen de hoeveelheid vloerpanelen worden gevouwen. Dit biedt als voordeel dat op elkaar gestapelde vloerpanelen die ietwat verschoven zijn ten opzichte van elkaar, bij het vouwen van de zijwanden automatisch onderling gepositioneerd worden.

Bij voorkeur worden ook minstens een aantal gedeelten van de doos tijdens het vormen ervan door middel van lijm, meer speciaal zogenaamde "hot melt" lijm, verbonden. Dit biedt het voordeel dat een aantal ingewikkelde stappen uit traditionele vouwprocessen kunnen worden uitgesloten.

Opgemerkt wordt dat voornoemde doos verder nog kan worden ingepakt in een plastiekfolie, bijvoorbeeld een krimpfolie, zodanig dat het risico op vochtindringing, bijvoorbeeld tijdens vervoer of opslag, wordt beperkt. Omdat een verpakking die volgens het achtste aspect van de uitvinding is verkregen zeer nauw kan aansluiten tegen de vloerpanelen, is het risico dat een vloerpaneel deze plastiekfolie doorprikt, eveneens geminimaliseerd, zodat een optimale bescherming tegen vochtindringing wordt bekomen.

Eveneens wordt opgemerkt dat de vloerpanelen in de meeste gevallen in een hoeveelheid van 5 tot 30 panelen worden verpakt, en wanneer het relatief grote panelen betreft, bijvoorbeeld panelen die langer zijn dan 1 m, bij voorkeur minder dan 10, zodat in alle gevallen het gewicht van de verpakkingséénheid beperkt wordt tot een gewicht dat voor de gebruiker van de vloerpanelen ergonomisch is en voor het verpakkingsmateriaal geen al te hoge eisen stelt qua stevigheid. Binnen het kader van de uitvinding is het ook mogelijk dat onderling verschillende panelen, bijvoorbeeld van verschillende lengte, samen worden verpakt.

Een werkwijze voor het verpakken van vloerpanelen volgens het achtste aspect van de huidige uitvinding kan toegepast worden met eender welke vorm van dozen. Zo kunnen bijvoorbeeld dozen worden toegepast met naar binnen overhellende zijwanden, waarbij de zijwanden dan tegen de vloerpanelen aangevouwen worden. Dit soort dozen kan bijvoorbeeld zijn toepassing vinden daar waar vloerpanelen van onderscheidende vorm samen worden verpakt, zoals bijvoorbeeld bij het samen verpakken van vloerpanelen van verschillende breedte, waarbij de vloerpanelen laagsgewijs zodanig worden gestapeld dat bij voorkeur de breedte van de lagen van onder naar boven in de doos afneemt. Het toepassen van een dergelijke doos, laat tevens toe dat, wanneer meerdere van dergelijke dozen, bij voorkeur met hun zijwanden tegen elkaar en afwisselend met de bodem naar onder en naar boven gericht, gestapeld worden op een pallet, er nagenoeg geen verloren plaats is of met andere woorden dat de ingenomen ruimte op de pallet bijna uitsluitend uit vloerpanelen en uit verpakkingsmateriaal bestaat.

Opgemerkt wordt dat volgens het achtste aspect van de uitvinding onder een "doos" steeds een verpakkingselement moet worden verstaan dat uit een bladvormig element is vervaardigd en dat na het vouwen minstens een bodem en minstens twee zijwanden vertoont. Het bladvormig element kan uit verschillende materialen zijn vervaardigd, doch hierbij is het duidelijk dat hierbij wel materialen worden bedoeld die op zich enige stijfheid vertonen, zoals bijvoorbeeld karton, golfkarton, of dergelijke.

Het is duidelijk dat de uitvinding eveneens betrekking heeft op een set van vloerpanelen met als kenmerk dat hij verpakt is aan de hand van een werkwijze volgens het achtste aspect van de uitvinding.

Volgens een negende aspect heeft de uitvinding ook betrekking op een verpakte set van vloerpanelen, met als kenmerk dat de set van vloerpanelen verpakt is in een verpakking die minstens bestaat uit een gevouwen bladvormig element dat een bodem en een aantal opstaande zijwanden bevat, waarbij minstens een aantal van de zijwanden met behulp van lijm aan elkaar verbonden zijn. Daarnaast is rond het geheel bij voorkeur nog een krimpfolie of dergelijke aangebracht. Volgens een variante is het echter niet uitgesloten om de krimpfolie weg te laten en de doos met een deksel te voorzien. Bij voorkeur is de doos hierbij langwerpig en zijn uitsluitend lijmverbindingen aan de korte zijden aanwezig. Dit laatste laat een vlotte productie van dergelijke dozen toe, aangezien uitsluitend lijmverbindingen ter plaatse van de kopse zijden moeten worden gerealiseerd.

Volgens een tiende onafhankelijk aspect beoogt de uitvinding een werkwijze voor het op gunstige wijze verpakken van vloerpanelen van verschillende breedtes in éénzelfde verpakking. Hiertoe betreft de uitvinding een werkwijze voor het verpakken van vloerpanelen, meer speciaal vloerpanelen van het type dat bestaat uit rechthoekige langwerpige vloerpanelen die bedoeld zijn om een vloerbekleding te vormen, waarbij deze vloerpanelen fabrieksmatig op minstens twee breedtes vervaardigd zijn en aan minstens twee tegenovereenliggende zijden zijn voorzien van koppeldelen, waarbij vloerpanelen van verschillende breedte in eenzelfde verpakking, meer speciaal eenzelfde doos worden aangebracht, met als kenmerk dat deze vloerpanelen in lagen in een doos worden aangebracht, waarbij in minstens één van deze lagen minstens twee vloerpanelen naast elkaar geplaatst worden, met hun lengterichtingen hoofdzakelijk parallel aan elkaar.

Deze werkwijze heeft als voordeel dat een waaier van gunstige verpakkingsmogelijkheden wordt geschapen om dergelijke vloerpanelen van verschillende breedte in een verpakking, meer speciaal een doos, aan te brengen en/of te presenteren. Zo bijvoorbeeld kunnen de vloerpanelen op een dergelijke wijze naast elkaar worden aangebracht in opeenvolgende lagen dat de vullingsgraad van de verpakking wordt geoptimaliseerd niettegenstaande het feit dat verschillende breedtes in één doos aanwezig zijn. Ook laat deze werkwijze toe om de vloerpanelen zodanig naast elkaar aan te brengen dat de aanwezigheid van verschillende breedtes onmiddellijk, of vrijwel onmiddellijk zichtbaar is, hetzij onmiddellijk doorheen een doorzichtig gedeelte van de verpakking, hetzij vrijwel onmiddellijk nadat zulke doos geopend is en eventueel slechts een aantal vloerpanelen hieruit verwijderd zijn.

Het is duidelijk dat om een efficiënte verpakking te bekomen het merendeel van de lagen en bij voorkeur alle lagen minstens 70% van de inwendige breedte van de doos beslaan, zodat de bewegingsvrijheid van de vloerpanelen in de verpakking beperkt is.

In een voorkeurdragende uitvoeringsvorm bedraagt de vullingsgraad van de verpakking, gezien in de breedte, voor ieder van de voomoemde lagen minstens 90%, waarbij de vullingsgraad gedefinieerd wordt als (A/B) x 100, waarbij: A = de som van de volledige breedtes van de zich in één laag naast elkaar bevindende vloerpanelen; B = de inwendige breedte van de doos.

Met "breedte van de vloerpanelen" wordt hier de totale breedte van de vloerpanelen bedoeld, koppelmiddelen incluis. In deze uitvoeringsvorm wordt het risico dat de vloerpanelen onderling kunnen verschuiven geminimaliseerd, zodat bijvoorbeeld het risico dat de decoratieve laag van de vloerpanelen, zoals bijvoorbeeld laminaatpanelen, beschadigd wordt eveneens beperkt is. Bij vloerpanelen die voorzien zijn van koppeldelen uit MDF of HDF leidt de op deze manier beperkte bewegingsvrijheid eveneens tot een beperking van het risico op schade aan deze koppeldelen.

De inwendige breedte van de doos kan bijvoorbeeld zo gekozen zijn dat ze hoofdzakelijk overeenstemt met de grootste van voornoemde verschillende breedtes van de vloerpanelen. Daardoor wordt het verschuiven van de breedste vloerpanelen optimaal beperkt, of zelfs uitgesloten. Bijkomend leidt deze keuze tot een stevige verpakking vermits de breedste panelen kunnen bijdragen tot de sterkte van de verpakking.

Het is duidelijk dat een werkwijze voor verpakking volgens het tiende aspect, minder inspanningen vraagt in de distributie. Om te voorkomen dat de installateur tekort of overschot heeft van een bepaalde breedte bevat één doos daarenboven bij voorkeur evenveel vloerpanelen van elke breedte, en nog beter evenveel of nagenoeg evenveel lopende meter vloerpanelen van elke breedte.

In een voorkeurdragende uitvoeringsvorm wordt de werkwijze aangewend voor het verpakken van vloerpanelen van drie verschillende breedtes in eenzelfde verpakking, waarbij de som van een eerste en een tweede breedte, een geheel, of nagenoeg geheel, veelvoud van de derde breedte bedraagt. Zo bijvoorbeeld stemt de som van de breedtes van de smalste en de breedste vloerpanelen hoofdzakelijk overeen met twee maal de breedte van de vloerpanelen van tussenliggende breedte. Voorliggend voorbeeld laat volgens een belangrijke uitvoeringsvorm van de uitvinding een zeer compacte verpakking toe, waarbij volgens deze uitvoeringsvorm, enerzijds, minstens lagen worden gevormd die, gezien in een dwarsdoorsnede van de verpakking, juist twee vloerpanelen bevat die van tussenliggende breedte zijn, en, anderzijds, lagen worden gevormd die, eveneens gezien in een dwarsdoorsnede van de verpakking, tevens slechts twee vloerpanelen bevatten, waarvan een eerste evenwel van de smalste breedte is en een tweede van de grootste breedte is.

Opgemerkt wordt dat in eenzelfde verpakking ook vloerpanelen van verschillende breedte met vloerpanelen van verschillende lengte kunnen gecombineerd worden, bij voorkeur op een wijze welke geen, of nagenoeg geen onderlinge verschuiving tussen de verschillende vloerpanelen toelaat, zowel in de breedterichting van de vloerpanelen als in de lengterichting van de vloerpanelen. Bij voorkeur zal hierbij in één doos van elke breedte evenveel lopende meter worden voorzien, en/of van elke lengte evenveel vierkante meter. Voor het verpakken van deze panelen kan een combinatie worden gemaakt van de huidige uitvinding volgens het tiende aspect en de verpakkingswijze voor panelen van verschillende lengte die gekend is uit BE 1015299.

De verpakkingswijze die volgens het tiende aspect van de uitvinding wordt aangewend kan, bij voorkeur, een werkwijze zijn zoals beschreven aan de hand van het achtste aspect van de uitvinding, daar een dergelijke verpakking het verschuiven van de panelen nog verder beperkt, doch andere verpakkingswijzen kunnen evenzeer toegepast worden, bijvoorbeeld een verpakking in een reeds geassembleerde kartonnen doos en/of een krimpfolie.

Opgemerkt wordt dat het vermijden van krassen door middel van het aanwenden van een werkwijze volgens het achtste en/of het tiende aspect van bijzonder belang is bij laminaatpanelen.

Met het inzicht de kenmerken van de uitvinding beter aan te tonen, zijn hierna, als voorbeeld zonder enig beperkend karakter, enkele voorkeurdragende uitvoeringsvormen beschreven, met verwijzing naar de bijgaande tekeningen, waarin:

Figuur 1 schematisch een werkwijze volgens het eerste aspect van de uitvinding weergeeft;

Figuur 2 een doorsnede weergeeft volgens de lijn II-II in figuur 1;

Figuur 3 een doorsnede weergeeft volgens de lijn III-III in f iguur 2;

Figuren 4 tot 7 doorsneden weergeven volgens de lijnen IV-IV, V-V, VI-VI, VII-VII in figuur 1;

Figuur 8 een variante weergeeft van de uitvinding;

Figuren 9 tot 12 vloerpanelen weergeven die door middel van een werkwijze volgens de uitvinding zijn verkregen;

Figuur 13 een vloerpaneel weergeeft dat verkregen is volgens een variante van het eerste aspect;

Figuur 14 vloerpanelen weergeeft met de kenmerken van onder andere het vijfde aspect van de huidige uitvinding;

Figuur 15 een werkwijze toont volgens het achtste aspect van de uitvinding;

Figuren 16 tot 21 in perspectief zichten weergeven van de verpakkingsstappen die plaatsvinden in de in figuur 15 met F16, F17, F18, F19, F20 en F21 aangeduide gebieden;

Figuur 22 een zicht weergeeft in perspectief op een set vloerpanelen die onder andere verkregen is door middel van een werkwijze volgens het tiende aspect van de uitvinding;

Figuur 23 een doorsnede weergeeft volgens de lijn XXIII-XXIII in figuur 22;

Figuur 24 een variante weergeeft van het tiende aspect volgens een zelfde zicht als figuur 23

Figuren 25 tot 29 vloerpanelen volgens de uitvinding weergeven;

Figuren 30 tot 33 een werkwijze weergeven volgens onder andere het tweede aspect van de uitvinding in zichten gelijkaardig aan die van figuren 4 tot 7;

Figuren 34 en 35 een werkwijze weergeven volgens onder andere het derde aspect van de uitvinding, waarbij figuur 35 een doorsnede weergeeft volgens de lijn XXXV-XXXV in figuur 34;

Figuren 3 6 en 3 7 een variante weergeven van een werkwijze met onder andere de kenmerken van het derde aspect;

Figuren 38 en 39 op grotere schaal het gebied weergeeft dat in figuur 35 is aangeduid als F38;

Figuren. 40 tot 43 schematisch enkele stappen weergeven uit een werkwijze die aan het derde aspect van de uitvinding beantwoordt;

Figuur 44 een werkwijze weergeeft volgens het vierde aspect van de uitvinding;

Figuren 45 tot 47 een werkwijze weergeven met de kenmerken van onder meer het zesde aspect van de uitvinding, waarbij figuur 46 en 47 doorsnedes weergeven respectievelijk volgens lijn XLVI-XLVI in figuur 45 en lijn XLVII-XLVII in figuur 46;

Figuren 48 en 49 een werkwijze weergeven met de kenmerken van onder andere het eerste aspect van de uitvinding, waarbij figuur 49 een doorsnede weergeeft volgens lijn XLIX-XLIX in figuur 48.

Figuur 1 toont schematisch hoe vloerpanelen 1 kunnen worden verkregen door middel van een werkwijze volgens het eerste aspect van de huidige uitvinding. Het betreft in het weergegeven voorbeeld rechthoekige vloerpanelen 1 die met behulp van twee bewerkingsmachines, meer speciaal doorloopmachines 2, zowel aan hun langse zijden 3A-3B als aan hun dwarse of korte zijden 4A-4B, worden voorzien van geprofileerde randgebieden 5A-5B. Hierbij wordt het zogenaamde "frezen in doorloop" toegepast. Eerst worden de panelen 1 met hun langse zijden 3A-3B over de mechanische snijgereedschappen 6 bewogen. Daarna ondergaan zij met hun korte of dwarse zijden 4A-4B gelijkaardige bewerkingen.

Opgemerkt wordt dat de term "panelen" hoofdzakelijk wordt aangewend zolang de vloerpanelen nog niet volledig van geprofileerde randgebieden zijn voorzien, terwijl de term "vloerpanelen" wordt aangewend wanneer deze geprofileerde randgebieden wel zijn aangebracht. In beide gevallen wordt hiertoe echter de referentie 1 aangewend.

Figuren 2 en 3 geven weer hoe dergelijke panelen 1 doorheen de eerste bewerkingsmachine 2 kunnen worden getransporteerd. Hiertoe beschikt de machine 2 over een luchtbed 7 en riemen, meer speciaal bovenriemen 8. Het luchtbed 7 drukt de panelen 2, die ondersteboven liggen, met hun onderzijde 9 tegen de aangedreven bovenriemen 8 aan, welke de panelen 1 middels wrijving meenemen. Ter hoogte van hun randen worden de panelen 1 met behulp van schoenen of steunen 10 op een welbepaald niveau gehouden, terwijl de panelen 1 met hun sierzijde 11 naar beneden gericht zijn.

De weergegeven panelen 1 bestaan uit laminaatmateriaal van het "DPL" type, doch zoals uiteengezet in de inleiding is het duidelijk dat de uitvinding zich niet beperkt tot de vervaardiging van panelen 1 die uit zulk materiaal bestaan.

Het weergegeven laminaatmateriaal bevat een kern 12, een decorlaag 13, alsmede een zogenaamde overlay 14, waarbij de decorlaag 13 en overlay 14 samen de toplaag 15 vormen en bestaan uit dragervellen geïmpregneerd met kunststof, welke op de kern 12 zijn geperst en waarbij de decorlaag 13 tevens is voorzien van een gedrukte decor. De kern 12 bestaat bijvoorbeeld uit een houtgebaseerd materiaal, zoals MDF of HDF. Aan hun onderzijde 9, welke hier, bij de vorming van de geprofileerde randgebieden 5A-5B, naar boven is georiënteerd, zijn de panelen 1 voorzien van een tegenlaag 16, welke bestaat uit een in hars gedrenkt dragervel.

Figuur 2 toont dat de te vormen geprofileerde randgebieden 5A-5B van de vloerpanelen 1 koppeldelen 17A-17B omvatten, meer bepaald in de vorm van een tand 18 en een groef 19. De groef 19 is hierbij begrensd door middel van een onderste lip 20 en bovenste lip 21, waarbij in het voorbeeld de te vormen onderste lip 20 zich uitstrekt tot voorbij de bovenste lip 21. De weergegeven koppeldelen 17A-17B resulteren in een gekoppelde toestand van minstens twee van voornoemde vloerpanelen 1 zowel in een horizontale als in een verticale richting in een onderlinge vergrendeling van de betreffende vloerpanelen 1.

Zoals zichtbaar in figuur 2 wordt volgens de uitvinding aan de onderzijde 9 een geleidingsgroef 22 gevormd en worden, zoals uit de verder beschreven figuren nog zal blijken, geprofileerde randgebieden 5A-5B gevormd, één en ander zodanig dat één van de geprofileerde randgebieden, in dit geval het randgebied 5A, zich zodanig uitstrekt dat dit, gezien in een doorsnede van de vloerpanelen 1, dwars op de geleidingsgroef 22, met andere woorden gezien in het vlak van figuur 2, zich aan de onderzijde 9 van ieder betreffend vloerpaneel 1 minstens tot aan de geleidingsgroef 22 uitstrekt.

Bij voorkeur zal, zoals weergegeven in figuur 3, wanneer de werkwijze volgens het eerste aspect wordt aangewend voor het vervaardigen van rechthoekige vloerpanelen 1, de geleidingsgroef 22 zich over de volledige lengte van een langse zijde 3A van de vloerpanelen 1 uitstrekken. Binnen het kader van de uitvinding is het ook mogelijk dat de geleidingsgroef 22 aan een dwarse zijde 4A of 4B van zulk rechthoekig vloerpaneel 1 wordt aangebracht, of zowel aan een langse als aan een dwarse zijde.

In het voorbeeld van figuur 2 wordt het geprofileerde randgebied 5A dat zich aan de onderzijde 9 van de vloerpanelen 1 minstens tot aan de geleidingsgroef 22 uitstrekt aan die zijde gerealiseerd waaraan de voornoemde tand 18 wordt gevormd. Figuur 2 toont tevens hoe de geleidingsgroef 22 aangebracht kan worden door middel van een zaagbewerking 23. In dit geval vindt deze zaagbewerking 23 plaats in de bewerkingsmachine 2 waarin de vloerpanelen 1 aan hun langse zijden 3A-3B, worden voorzien van hun geprofileerde randgebieden 5A-5B.

De geleidingsgroef 22 bevindt zich bij voorkeur, gemeten in een horizontale richting, op een zodanige afstand van het verticale vlak V waarin de gekoppelde vloerpanelen 1 met hun bovenzijde, meer speciaal bovenrand 24, tegen elkaar aansluiten, dat aan één of meerdere van volgende criteria voldaan wordt: zodanig dat de afstand Dl tussen het voornoemde verticale vlak V en de dichtst daarbij gelegen zijde 25A van de geleidingsgroef 22 groter is dan 3 mm; zodanig dat de afstand D2 tussen het voornoemde verticale vlak V en de daarvan meest verafgelegen zijde 25B van de geleidingsgroef 22 kleiner is dan 12 mm.

Verder geniet het de voorkeur dat de geleidingsgroef 22 zodanig wordt gerealiseerd dat zij een breedte B heeft tussen 1 en 4 mm, en beter nog tussen 1 en 2 mm, en een diepte D vertoont van 1 a 4 mm, en beter nog 1,5 a 2,5 mm.

Het vormen van de voornoemde geprofileerde randgebieden 5A-5B en koppeldelen 17A-17B gebeurt in dit geval door middel van mechanische gereedschappen 6 zoals frezen. Zoals weergegeven in figuren 3 tot 5, worden hierbij de panelen 1 met de geleidingsgroef 22 over geleidingsgedeelten 26 bewogen, in dit geval in de vorm van een geleidingsmes, met de bedoeling de panelen 1 te geleiden gedurende het vormen van minstens een gedeelte van de geprofileerde randgebieden 5A-5B. Figuur 4 toont dat met behulp van een ruwe frees 6 een deel van de toplaag 15 en van de kern 12 wordt weggehaald. Figuur 5 toont hoe de tand 18 in hoofdzaak wordt gevormd. Deze figuur toont dat het in sommige gevallen noodzakelijk is een uitsparing 27 in een schoen 10 te voorzien zodanig dat het betreffende mechanische gereedschap 6 vrij kan roteren.

Zoals weergegeven in figuur 3 worden de panelen 1 over minstens twee geleidingsgedeelten 26, die samen het geleidingsmes vormen, bewogen, waartussen minstens over de hoogte van de geleidingsgroef 22 een spatie 28 aanwezig is.

De spatie 28 laat toe dat zoals weergegeven in figuur 6 één van de voornoemde snij gereedschappen 6 in deze spatie kan worden opgesteld om een freesbewerking tot aan de geleidingsgroef 22 uit te voeren. De weergegeven freesbewerking betreft de vorming van de onderzijde van de tand 18. Deze freesbewerking vormt ondermeer een vergrendel ingsdeel 2 9A aan de panelen 1 dat toelaat dat twee van de uiteindelijk gerealiseerde vloerpanelen 1 in gekoppelde toestand in horizontale richting vergrendeld worden. In figuur 6 wordt met éénzelfde snijgereedschap 6 zowel een gedeelte van de eigenlijke koppeldelen 17A gevormd, als gelijktijdig een materiaalgedeelte weggenomen dat zich, tot minstens op de plaats waar de geleidingsgroef 22 gevormd is, uitstrekt.

Figuur 7 geeft de finisseerbewerking weer die de bovenrand 24 van het paneel 1 vormt. In het weergegeven voorbeeld zijn de geleidingsgedeelten 26 hierbij niet meer actief ter hoogte van de plaats waar deze f inisseerbewerking plaatsvindt, doch het is duidelijk dat volgens een variante zulk geleidingsgedeelte 26 ook tot daar zou kunnen worden doorgetrokken.

Opgemerkt wordt dat, zoals duidelijk blijkt uit de figuren 6 en 7, na het vormen van de geprofileerde randgebieden 5A-5B, minstens een resterend gedeelte van de geleidingsgroef 22 aanwezig blijft, met andere woorden minstens twee zijdelingse flankgedeelten van de zijden 25A-25B van deze geleidingsgroef 22 blijven bestaan aan de onderzijde 9 van de vloerpanelen 1, zodanig dat zij kan aangewend worden voor verdere bewerkingen.

Figuur 8 geeft een variante weer van een werkwijze volgens het eerste aspect van de huidige uitvinding. Hierbij vindt voornoemde finesseerbewerking plaats na een afruwbewerking, zoals deze van figuur 4. Daarna kunnen bewerkingen volgen zoals diegene beschreven aan de hand van figuren 5 en 6. Bijzonder aan deze uitvoering is dat ook ter hoogte van de finesseerbewerking het geleidingsgedeelte 26 zich in de geleidingsgroef 22 bevindt, hetgeen een nauwkeurige randbewerking mogelijk maakt. Ook is het mogelijk op deze wijze met behulp van een schoen 10 de randgebieden van de vloerpanelen 1 beter te ondersteunen ter hoogte van de bewerking. Vooral bij deze finesseerbewerking is de nauwkeurigheid van belang, vermits deze de eindmaat van de vloerpanelen 1 bepaalt.

In het algemeen wordt opgemerkt dat voornoemde schoenen 10 bij voorkeur onafhankelijk beweegbaar zijn van de geleidingsgedeelten 26 en dat nog meer bij voorkeur de geleidingsgedeelten 26 vast met een frame van de bewerkingsmachine of doorloopmachine 2 zijn verbonden.

Figuur 9 geeft in een gekoppelde toestand twee vloerpanelen 1 weer die door middel van een werkwijze volgens het eerste aspect van de uitvinding zijn vervaardigd. Hierbij zijn de geleidingsgroef 22 en de geprofileerde randgebieden 5A-5B zodanig uitgevoerd dat de geleidingsgroef 22 in een gekoppelde toestand van twee van dergelijke vloerpanelen 1 minstens gedeeltelijk door een materiaalgedeelte 30 wordt afgedekt. Voornoemd materiaalgedeelte 30 wordt in dit voorbeeld gevormd door een gedeelte van de onderste lip 20 van de groef 19.

De geprofileerde randgebieden 5A-5B van de vloerpanelen 1 uit het voorbeeld van figuur 9 omvatten koppeldelen 17A-17B die uitgevoerd zijn met vergrendelingsdelen 29A-29B die achter elkaar aangrijpen en zodoende een vergrendeling in horizontale richting bewerkstelligen. Het vergrendelingsdeel 29B bevindt zich in een gedeelte van de onderste lip 20 dat zich uitstrekt voorbij de bovenste lip 21. Ook het voornoemde materiaalgedeelte 30 dat de geleidingsgroef 22 gedeeltelijk afdekt, bevindt zich in het gedeelte van de onderste lip 20 dat zich voorbij de bovenste lip 21 uitstrekt. In de gekoppelde toestand bevindt het betreffende vergrendelingsdeel 29B zich gedeeltelijk in de geleidingsgroef 22, of althans toch in een ruimte 31 die oorspronkelijk deel uitmaakte van de geleidingsgroef 22.

Figuur 10 toont een variante waarbij in de weergegeven gekoppelde toestand de geleidingsgroef 22 grotendeels door een materiaalgedeelte 30, in dit geval een materiaalgedeelte 30 dat zich in de onderste lip 20 bevindt, wordt afgedekt. De weergegeven vloerpanelen zijn aan hun bovenzijde 24 tevens voorzien van een vellingkant 32, welke verkregen is door het verwijderen van een materiaalgedeelte aan de betreffende bovenzijde 24 en het nadien bekleden ervan met een decoratieve laag 33.

Uit de figuren 9 en 10 is het duidelijk dat de hierin weergegeven uitvoeringsvormen ook beantwoorden aan de kenmerken van het vijfde aspect van de uitvinding.

Figuur 11 toont een vloerpaneel 1 dat verkregen is volgens een variante van het eerste aspect van de uitvinding. De geleidingsgroef 22 omvat hierbij twee hoofdzakelijk parallelle zijden, flanken of flankgedeelten 25A-25B welke niet verticaal zijn. Hierbij vormt één van deze flanken 25A een vergrendel ingsdeel 2 9A aan de rand van het vloerpaneel 1 waar de tand 18 wordt gerealiseerd. Dit vergrendelingsdeel 29A werkt samen met het vergrendel ingsdeel 29B dat zich in de onderste lip 20 bevindt en vertoont hierbij een contactvlak 34 dat samenvalt met één van voornoemde flanken 29A.

In figuur 12 omvatten de weergegeven vloerpanelen een geleidingsgroef 22 met twee hoofdzakelijk parallelle en hoofdzakelijk verticale flanken 25A-25B, waarbij tevens één van deze flanken 25A een vergrendel ingsdeel 29A vormt aan de rand van het vloerpaneel 1 waar de tand 18 wordt gerealiseerd. Het contactvlak 34 dat gevormd wordt bij samenwerking met het vergrendelingsdeel 29B, dat zich in de onderste lip 20 bevindt, valt samen met één van voornoemde flanken 25A.

Figuur 13 geeft een vloerpaneel 1 weer dat verkregen is volgens nog een variante van het eerste aspect van de uitvinding. Hierbij wordt het geprofileerde randgebied 5B dat zich aan de onderzijde 9 van het paneel 1 minstens tot aan de geleidingsgroef 22 uitstrekt, aan die zijde 3B-4B van het paneel 1 gerealiseerd waaraan de groef 19 wordt gevormd.

Opgemerkt wordt dat deze werkwijze vooral voordelig is waar een zekere flexibiliteit van de onderste lip 20 wordt verwacht, zoals dat bijvoorbeeld het geval is bij sommige zogenaamde "snapverbindingen", waarbij tijdens de verbinding van twee van dergelijke vloerpanelen 1 een verbuiging van deze onderste lip 20 vereist is. Zo kan deze werkwijze in dikkere, bijvoorbeeld massief houten, vloerpanelen 1 deze vereiste flexibiliteit van de onderste lip 20 bevorderen of zelfs bepalen. In het bijzonder wordt de geleidingsgroef 22 op een zodanige afstand van de bovenrand 24 van de vloerpanelen 1 aangebracht dat zij zich minstens gedeeltelijk, en beter nog volledig, in het gedeelte van de onderste lip 20 bevindt dat zich uitstrekt onder de bovenste lip 21.

Figuur 14 geeft nog twee vloerpanelen 1 in een gekoppelde toestand weer die onder andere voldoen aan het vijfde aspect van de uitvinding, en die bijvoorbeeld verkregen zijn door toepassing van een werkwijze volgens het eerste aspect. De betreffende vloerpanelen 1 beschikken over koppeldelen 17A-17B, die hoofdzakelijk in de vorm van een tand 18 en een groef 19 zijn uitgevoerd. In dit geval zijn de bovenste lip 21 en de onderste lip 20 die de groef 19 begrenzen nagenoeg even lang.

Figuren 15 tot 21 tonen een werkwijze voor het verpakken van vloerpanelen 1 volgens het achtste aspect van de huidige uitvinding. Hierbij worden meerdere vloerpanelen 1, welke aan minstens twee tegenovereenliggende zijden 3A-3B en/of 4A-4B voorzien zijn van koppeldelen, bijvoorbeeld 17A-17B zoals hiervoor beschreven, in een doos 35 verpakt. Deze doos 35 bestaat uit minstens één bladvormig verpakkingselement 36 dat met behulp van een vouwproces wordt samengesteld.

Volgens het in figuur 15 weergegeven verpakkingsproces worden vloerpanelen 1 stapelsgewijs aangevoerd door een vast aantal van dergelijke vloerpanelen 1, in dit geval zeven, van een stapel 37 op een transportinrichting 38 te duwen met behulp van een heen- en weergaand aandrijfelement 39. Voornoemde stapel 37 wordt telkens van onderuit aangevuld en geordend met behulp van een aandrukelement 40 zodanig dat de vloerpanelen 1 precies boven elkaar komen te liggen. De aanvoer van de verpakkingselementen 36 gebeurt hier door deze één na één op een tweede transportinrichting 41 aan te brengen.

De voornoemde transportinrichtingen 38 en 41 brengen de vloerpanelen 1 en de verpakkingselementen 36 samen tijdens het vouwproces, waarna de verpakkingselementen 36 rond de telkens daarin te verpakken hoeveelheid vloerpanelen 1 worden gevouwen en de verpakte vloerpanelen 1 vervolgens worden afgevoerd, zoals schematisch is weergegeven aan het bovenste gedeelte van de transportinrichting 41. Bij het samenbrengen worden de vloerpanelen 1 op het voornoemde verpakkingselement 36 gedeponeerd, dit terwijl het verpakkingselement 36, hetzij nog ongevouwen is, hetzij reeds gedeeltelijk gevouwen is, alvorens zoals voornoemd het verpakkingselement 36 rond de hoeveelheid te verpakken vloerpanelen 1 te vouwen. Bij voorkeur worden de panelen 1 automatisch op de juiste plaats op het verpakkingselement 36 gedeponeerd. Dit kan bijvoorbeeld door de toevoer uit beide voornoemde transportinrichtingen 38 en 41 op elkaar af te stemmen, bijvoorbeeld door middel van sensoren die de plaats van zowel de vloerpanelen 1 als van de verpakkingselementen 36 detecteren, en de snelheid van de betreffende toevoeren regelen.

Figuren 16 tot en met 21 tonen hoe zulk verpakkingselement 36 in verschillende opeenvolgende stadia gevouwen kan worden.

Figuren 16 en 17 geven weer dat, in dit voorbeeld, het vouwproces gedeeltelijk wordt uitgevoerd alvorens het verpakkingselement 36 met de vloerpanelen 1 wordt samengebracht. Tijdens het verdere verloop van het vouwproces, weergegeven in figuren 18 tot 21, wordt een doos 35 met een bodem 42 en zijwanden 43 gevormd, waarbij de hoeveelheid vloerpanelen 1 en de bodem 42 eerst rechtstreeks of onrechtstreeks tegen elkaar worden gepositioneerd en vervolgens pas de zijwanden 43 tegen de hoeveelheid vloerpanelen 1 worden gevouwen. Bij voorkeur worden minstens een aantal gedeelten van de doos 35 tijdens het vormen ervan door middel van lijm 44, meer speciaal zogenaamde "hot melt" lijm, verbonden. In het weergegeven voorbeeld kunnen de gedeeltes die door middel van lijm 44 worden verbonden beperkt worden tot de dwarse wanden van de doos 35, die op deze manier verbonden worden met de flappen 45.

Het is duidelijk dat de in figuren 16 tot 21 weergegeven doos 35 ook beantwoordt aan de kenmerken van het negende aspect van de uitvinding.

Figuren 22 en 23 geven een set van vloerpanelen 1 weer die verkregen is met een werkwijze volgens onder andere het tiende aspect van deze uitvinding. Bij deze werkwijze voor het verpakken van vloerpanelen 1 is uitgegaan van rechthoekige langwerpige vloerpanelen 1 die fabrieksmatig op minstens twee breedtes, in dit geval drie breedtes B1-B2-B3, zijn vervaardigd en aan minstens twee tegenovereenliggende zijden 3A-3B zijn voorzien van koppeldelen. Hierbij zijn vloerpanelen 1 van verschillende breedte in eenzelfde verpakking, meer speciaal in eenzelfde doos 35, aangebracht en, bij voorkeur, vervolgens met een folie 46, bijvoorbeeld een krimpfolie, omwikkeld.

De vloerpanelen 1 worden in lagen 4 7 in de doos 3 5 aangebracht, waarbij in minstens één van deze lagen 47 minstens twee vloerpanelen 1 naast elkaar geplaatst worden, met hun lengterichtingen hoofdzakelijk parallel aan elkaar. De vullingsgraad van de verpakking, gezien in de breedte, bedraagt voor ieder van de lagen 47, zoals weergegeven, bij voorkeur minstens 90%. De vullingsgraad is, in het voorbeeld van figuur 23, gedefinieerd als (Bl+B2)/W, voor wat betreft de lagen 4 7 waarin twee vloerpanelen 1 naast elkaar zijn aangebracht, en B3/W, voor wat betreft de lagen 47 waarin slechts één vloerpaneel 1 is aangebracht. Waarbij BI, B2 en B3 de verschillende complete breedtes van de vloerpanelen 1 betreffen en W de inwendige breedte van de doos 35 betreft. In dit voorbeeld geldt dat de som van een eerste breedte BI en een tweede breedte B2, een geheel, of nagenoeg geheel veelvoud van de derde breedte B3 bedraagt en in dit geval gelijk, of nagenoeg gelijk is aan de breedte B3 van de breedste vloerpanelen 1.

Figuur 24 toont een belangrijke variante van zulke set vloerpanelen 1. Deze set is verkregen door het toepassen van een werkwijze volgens het tiende aspect van de uitvinding, waarbij, enerzijds, lagen 47 gevormd worden die, gezien in een dwarsdoorsnede, juist twee vloerpanelen 1 bevatten die van de tussenliggende breedte B2 zijn, en, anderzijds, lagen 47 worden gevormd die, gezien in dwarsdoorsnede, tevens slechts twee vloerpanelen 1 bevatten, waarvan een eerste evenwel van de smalste breedte BI is en een tweede van de grootste breedte B3 is. In dit voorbeeld zijn de breedtes zodanig gekozen dat de som van de breedte BI van de smalste vloerpanelen 1 en de breedte B3 van de breedste vloerpanelen 1 hoofdzakelijk overeenstemt met twee maal de breedte B2 van de vloerpanelen 1 van tussenliggende breedte.

Verwijzend naar figuur 25 wordt opgemerkt dat de huidige uitvinding volgens een bijzonder onafhankelijk elfde aspect ervan ook een vloerpaneel 1 betreft dat aan minstens twee tegenovereenliggende randen voorzien is van geprofileerde randgebieden 5A-5B die, enerzijds, koppeldelen 17A-17B omvatten welke hoofdzakelijk zijn uitgevoerd als een tand 18 en een groef 19 die naar onderen begrensd is door een onderste lip 20, waarbij voornoemde koppeldelen 17A-17B in een gekoppelde toestand van twee van dergelijke vloerpanelen 1 een vergrendeling in verticale richting bewerkstelligen, en, anderzijds, vergrendelingsdelen 29A-29B omvatten die in een gekoppelde toestand van twee van dergelijke vloerpanelen 1 een vergrendeling in horizontale richting opleveren, waarbij minstens één van de voornoemde vergrendelingsdelen 29A voorzien is op de tand 18, met als kenmerk dat de vloerpanelen 1 een totale dikte T van minstens 15 millimeter bezitten en dat in de onderste lip 20 minstens één uitsparing 48 is aangebracht die zich minstens vanaf het distale uiteinde en/of vanaf de onderzijde van de onderste lip 20 in deze laatste uitstrekt en die de onderste lip 20 zodanig verzwakt dat zij een verhoogde flexibiliteit verkrijgt. Opgemerkt wordt dat met het distale uiteinde van de onderste lip 20 het kopse uiteinde van deze lip wordt bedoeld. Met de onderzijde van de onderste lip 20 wordt de theoretische onderzijde bedoeld die deze lip 20 zou bezitten in het geval dat de voornoemde uitsparing 48 niet voor handen zou zijn.

Zulke verhoogde flexibiliteit levert in het algemeen een betere koppeling op. Door de flexibiliteit kunnen de koppeldelen zich immers beter aan elkaar aanpassen en is het ook mogelijk om de koppeldelen met ietwat overlappende contouren uit te voeren, bijvoorbeeld om een zogenoemde voorspanning te creëren. Ook laat de flexibiliteit een zekere beweeglijkheid in de koppeling toe, waardoor materiaalspanningen worden gereduceerd wanneer bij het betreden van de vloerpanelen bepaalde bewegingen in de koppeling zouden worden geïnduceerd.

Zulke flexibiliteit is ook bijzonder van nut wanneer koppeldelen 17A-17B en vergrendelingsdelen 29A-29B worden beoogt waarbij de onderste lip 20 bij het koppelen van twee van dergelijke vloerpanelen 1 gedwongen is, minstens gedurende een gedeelte van de daarbij uitgevoerde koppelbeweging een uitbuiging uit te voeren, bijvoorbeeld in het geval dat een bepaald snap-effect gewenst is.

De uitsparing 48 laat volgens de uitvinding toe dat een goede koppeling ook kan worden bekomen in relatief dikke vloerpanelen, zelfs door middel van compacte geprofileerde randgebieden 5A-5B.

De koppelmiddelen 17A-17B en vergrendelingsdelen 29A-29B die zijn weergegeven in de figuur 25 zijn zodanig uitgevoerd dat zij toelaten dat de betreffende twee vloerpanelen zijdelings in elkaar gevoegd kunnen worden of met elkaar gekoppeld kunnen worden, zowel door de vloerpanelen langs hun randen in elkaar te wentelen, als door deze zijdelings naar elkaar toe te schuiven en in elkaar te klikken. Het is echter niet uitgesloten dat, volgens twee varianten, hetzij koppelmiddelen 17A-17B worden toegepast die uitsluitend toelaten om de vloerpanelen 1 zijdelings in elkaar te laten aangrijpen door middel van een wentelbeweging, hetzij koppelmiddelen 17A-17B

worden toegepast die uitsluitend toelaten om de panelen 1 te koppelen door ze naar elkaar te verschuiven.

Zoals weergegeven in figuur 25 vertonen het vergrendelingsdeel 29A, dat zich op de tand 18 bevindt, en het vergrendelingsdeel 29B, dat zich in dit geval op de onderste lip 20 bevindt, met elkaar samenwerkende contactvlakken. Zoals weergegeven geniet het hierbij de voorkeur dat de uitsparing 48 minstens een gedeelte bezit dat ten opzichte van de voornoemde contactvlakken proximaal gesitueerd is ten opzichte van het paneel 1, met andere woorden in figuur 25 links van voornoemde contactvlakken gesitueerd is. Een dergelijke uitvoeringsvorm verzekert dat minstens ter plaatse van de voornoemde contactvlakken een degelijke flexibiliteit in de koppeling bestaat.

Er wordt opgemerkt dat de weergegeven uitsparing 48 van figuur 25 kan bekomen zijn als een direct gevolg van het bewerken van de onderzijde 9 van het vloerpaneel 1.

De uitsparing 48 en het vloerpaneel 1 die in figuur 25 zijn weergegeven vertonen nog meerdere eigenschappen welke elk afzonderlijk of in combinatie bijdragen tot het verkrijgen van de voornoemde verhoogde flexibiliteit en/of bijdragen tot compacte geprofileerde randgebieden 5A-5B die toch nog een stevige koppeling opleveren. Het betreft de volgende eigenschappen: de groef 19 is begrensd door voomoemde onderste lip 20, alsmede een bovenste lip 21, waarbij de onderste lip 20 zich distaai tot voorbij de bovenste lip 21 uitstrekt; het vloerpaneel 1 vertoont de kenmerken van voorgaande paragraaf en de lengte L van het gedeelte van de onderste lip 20 dat zich distaai voorbij de bovenste lip 21 uitstrekt is gemeten in horizontale richting bovendien kleiner dan de dikte T van het vloerpaneel 1; in gekoppelde toestand van twee van dergelijke vloerpanelen 1 is de horizontale afstand E tussen de tip van de tand 18 en het distale uiteinde van de onderste lip 20 kleiner dan 1,5 maal de dikte T van het vloerpaneel 1; gezien in een dwarsdoorsnede bevindt de globale middellijn C doorheen de tand 18 zich boven de middellijn M van het vloerpaneel 1; de kleinste verticale afstand P tussen de bovenzijde van de onderste lip 2 0 en het vlak dat bepaald is door de onderzijde 9 van het vloerpaneel 1 is groter dan 0,2 maal de dikte T van het vloerpaneel 1.

Opgemerkt wordt dat de reeds hiervoor beschreven figuur 13 ook een voorbeeld van het elfde aspect van de uitvinding vormt. In de plaats van een rechthoekige uitsparing 48 zoals in figuur 25, wordt in figuur 13 gebruik gemaakt van een uitsparing die gevormd is door de combinatie van de geleidingsgroef 22 en een materiaalwegname langsheen de onderzijde van de onderste lip 20. Figuur 13 vormt dan ook een voorbeeld waarbij de bedoelde uitsparing zich zowel vanaf het distale uiteinde als vanaf de onderzijde van de onderste lip 20 naar binnen in het vloerpaneel 1 uitstrekt.

Figuur 26 toont nog een andere mogelijkheid om een dergelijke uitsparing 48 te bekomen. Hiertoe is het koppeldeel 17B, meer speciaal de groef 19, samen met het vergrendelingsdeel 29B, gevormd in een inzetstuk 49B dat, bij voorkeur, bij het realiseren van de koppeldelen 17B reeds deel uitmaakte van de kern 12 van het paneel 1. De uitsparing 48 strekt zich in dit geval eveneens zowel vanaf het distale uiteinde als vanaf de onderzijde van de onderste lip 20 in deze laatste uit.

Een dergelijke configuratie kan bijvoorbeeld, zoals weergegeven, toegepast worden wanneer de kern 12 van het vloerpaneel 1 bestaat uit lamellen 50, zoals het geval kan zijn bij samengesteld parket, met andere woorden uit meerdere delen samengestelde panelen, waarvan de toplaag 15 evenwel bestaat uit een edele houtsoort. Opgemerkt wordt dat ook het koppeldeel 17A, waaronder de tand 18, gerealiseerd kan zijn in een al dan niet uitkragend inzetstuk 49A.

Figuur 27 toont een belangrijke voorkeurdragende uitvoeringsvorm van voornoemd elfde aspect waarbij de uitsparing 48 is uitgevoerd in de vorm van een gleuf. Bovendien strekt deze gleuf zich vanaf het distale uiteinde van de onderste lip in deze laatste uit en verloopt hoofdzakelijk parallel aan het vlak van het vloerpaneel 1. In het weergegeven voorbeeld is de gleuf of de uitsparing 48 haar onderen minstens gedeeltelijk, doch in dit geval volledig, begrensd door een materiaalgedeelte 51 van de onderste lip 20. Hierbij strekt, in het voorbeeld, de tegenlaag 16 zich uit tot aan het distale uiteinde van voornoemd materiaalgedeelte 51. Het bijzonder belang van deze uitvoering ligt onder andere in het feit dat zij een bijzonder stabiele koppeling teweeg brengt aan de hand van compacte geprofileerde randgebieden 5A-5B. Het vloerpaneel 1 blijft immers over zijn volledige onderzijde 9 op de ondergrond steunen, terwijl de onderste lip toch de mogelijkheid heeft om uit te buigen gedurende de koppelbeweging, en eventueel de mogelijkheid heeft uitgebogen te blijven na koppeling zonder dat de onderzijde 9 van het vloerpaneel 1 vervormd is. Het uitgebogen blijven van de onderste lip 20 kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer de koppeldelen 17A-17B en de vergrendelingsdelen 29A-29B met een overlappende contour zijn uitgevoerd zodanig dat een zogenoemde "voorspanning" wordt verkregen. Het principe van "voorspanning" is bekend uit het WO 97/47834. Het aanwezig blijven van de tegenlaag 16 vermindert tevens het risico op vochtindringing in de zone van de geprofileerde randgebieden 5A-5B of in de rest van de kern 12 van het vloerpaneel 1.

Het is duidelijk dat de tegenlaag 16 volgens een variante niet noodzakelijk tot een het distale uiteinde van het gedeelte 51 hoeft door te lopen. Ook kan zulk vloerpaneel 1 zonder zulke tegenlaag 16 worden uitgevoerd, waarbij het vloerpaneel 1 dan bijvoorbeeld over zijn volledige dikte T, eventueel met uitzondering van de toplaag 15, uit multiplex bestaat.

Figuur 28 toont een uitvoeringsvorm waarbij het vergrendel ingsdeel 29B, dat samenwerkt met het vergrendelingsdeel 29A op de tand, zich in de bovenste lip 21 bevindt. Ook in deze uitvoeringsvorm is de uitsparing 48 gevormd als een gleuf die zich vanaf het distale uieinde van de onderste lip 20 in deze laatste uitstrekt en hoofdzakelijk parallel aan het vlak van het vloerpaneel 1 verloopt. Tevens is de gleuf of uitsparing 48 hierbij zodanig diep uitgevoerd dat minstens een gedeelte hiervan zich met betrekking tot het paneel 1 proximaal bevindt ten opzichte van de contactvlakken tussen de vergrendelingsdelen 29A-29B. Tevens bijzonder aan de afgebeelde uitvoeringsvorm is het feit dat het materiaalgedeelte 51 welke de uitsparing 48 of de gleuf naar onderen begrensd langer is uitgevoerd dan het materiaalgedeelte van de onderste lip 20 dat de uitsparing 48 naar boven begrensd.

In de uitvoeringsvorm die is weergegeven in figuur 29 zijn de koppeldelen 17A-17B en de vergrendelingsdelen 29A-29B zodanig uitgevoerd dat zij toelaten twee van dergelijke vloerpanelen te koppelen door de vloerpanelen met een hoofdzakelijke verticale beweging naar elkaar toe te brengen. In het voorbeeld is hierbij bijkomend het materiaalgedeelte 51 welke de uitsparing 48 of de gleuf naar onderen begrensd korter uitgevoerd dan het materiaalgedeelte van de onderste lip 20 dat de uitsparing 48 naar boven begrensd.

In figuur 29 is in streeplijn 51A nog een variante weergegeven. Deze variante kan eenvoudig met een minimum aan freeswerktuigen worden gerealiseerd.

Bij de uitvoeringsvormen van het elfde aspect, zoals weergegeven in figuren 13 en 25 tot 29, is het duidelijk dat door het aanbrengen van een uitsparing 48 in de onderste lip 20 deze kan worden opgedeeld in een flexibel buitenste gedeelte 52, en een minder flexibel binnenste gedeelte 53 dat zich ten opzichte van het paneel proximaal van de uitsparing 4 8 bevindt. Deze opdeling zorgt ervoor dat de door de uitvinding verkregen flexibiliteit van het buitenste gedeelte 52 zo goed als onafhankelijk is van de diepte G van de groef 19, zodat nieuwe mogelijkheden worden bekomen voor het ontwerp van koppeldelen 17A-17B. Uitvoeringen waarbij de diepte G van de groef 19 groter is dan de helft van de dikte T van het vloerpaneel 1 zijn hierbij niet uitgesloten.

Opgemerkt wordt dat het volgens de uitvinding niet uitgesloten is dat er meerdere uitsparingen 48 worden voorzien. Eveneens is het niet uitgesloten dat één of meerdere van deze uitsparingen 48 worden voorzien van een samendrukbaar materiaal, zodanig dat de door de uitsparing 48 verkregen grotere flexibiliteit van de onderste lip 20 minstens gedeeltelijk behouden blijft.

Verder wordt opgemerkt dat volgens het elfde aspect van de uitvinding de dikte T ook groter hoeft te zijn dan 15 mm, en beter nog groter dan 20 mm. Het is immers bij dergelijke diktes dat de uitvinding vooral tot haar recht komt.

Alhoewel de uitvoeringsvormen van figuren 13 en 28 als bijzonder nuttig voor massief hout werden beschreven, en alhoewel figuren 25-27-29 het gebruik van een kern 12 uit multiplex weergeven, en figuur 26 een uitvoeringsvorm weergeeft waarbij de kern is samengesteld uit lamellen 50, wordt opgemerkt dat het elfde aspect van de uitvinding zich niet beperkt tot deze materiaalsoorten. Alle aan de hand van deze uitvoeringsvormen beschreven technische vormgevingen kunnen ook in vloerpanelen worden toegepast die uit andere materialen zijn vervaardigd, dus ook bijvoorbeeld in vloerpanelen met een kern op basis van houtvezels en/of houtspaanders, bijvoorbeeld MDF of HDF plaat.

Het is duidelijk dat het belang van de uitvinding volgens het elfde aspect groter wordt naarmate de dikte T van de panelen 1 groter wordt De afstand P wordt dan, bij voorkeur, ook groter. Zo bijvoorbeeld is deze afstand dan groter dan 0,3 maal, en beter nog groter dan 0,4 maal de dikte T van het vloerpaneel.

Zoals voornoemd bezitten de vloerpanelen 1 uit de figuren 25, 26, 27 en 2 9 bij voorkeur een toplaag 15 uit massief hout, meer speciaal van een betere of edele houtsoort. Het is voornamelijk bij vloerpanelen 1 waarvan minstens de bovenzijde of toplaag 16 uit massief hout bestaat dat het interessant is de geprofileerde randgebieden 5A-5B compact te houden, vermits dit het verlies aan kostbaar massief hout bij het realiseren van de geprofileerde randgebieden 5A-5B aanzienlijk beperkt. Het is echter niet uitgesloten voornoemd elfde aspect ook toe te passen bij vloerpanelen 1 waarvan de toplaag 15 anders is samengesteld en bijvoorbeeld een bedrukt en in hars gedrenkt dragervel bevat. Ook bij vloerpanelen die uit dergelijke materialen zijn samengesteld is het beperken van materiaalverlies van belang.

Het is duidelijk dat dit elfde aspect kan toegepast worden bij vloerpanelen 1 met koppeldelen 17A-17B van eender welke vorm. Zoals duidelijk is uit de voorbeelden zijn deze koppeldelen 17A-17B en vergrendelingsdelen 29A-29B bij voorkeur zodanig uitgevoerd dat zij toelaten dat twee vloerpanelen 1 zijdelings in elkaar gevoegd of gekoppeld worden door één of meerdere van volgende mogelijkheden: het koppelen door de vloerpanelen 1 met een hoofdzakelijk horizontale beweging naar elkaar te schuiven; het koppelen door de vloerpanelen 1 langs hun randen in elkaar te wentelen; het koppelen door de vloerpanelen 1 met een hoofdzakelijk verticale beweging naar elkaar toe te brengen, waarbij bij voorkeur bij het koppelen van twee van dergelijke vloerpanelen 1 de onderste lip 20 gedwongen is, minstens gedurende een gedeelte van de daarbij uitgevoerde koppelbeweging een uitbuiging uit te voeren.

Figuren 30 tot 33 illustreren opeenvolgende stappen in een werkwijze volgens onder andere het tweede aspect van de uitvinding. Zoals in de inleiding vermeld, heeft dit tweede aspect in hoofdzaak betrekking op het feit dat tijdens het realiseren van platen laminaatmateriaal waaruit de vloerpanelen worden verwezenlijkt, minstens één indrukking 54 door middel van een persbewerking in het laminaatmateriaal wordt aangebracht, waarna deze indrukking 54 wordt aangewend als geleidingsgroef 22 bij verdere bewerkingen.

In het voorbeeld van figuren 30 tot 33 wordt zulke indrukking 54 aangewend om panelen 1 die reeds uit een grotere plaat laminaatmateriaal zijn verkregen te geleiden terwijl ze aan minstens twee tegenovereenliggende zijden 3A-3B en/of 4A-4B worden voorzien van geprofileerde randgebieden 5A-5B.

In het weergegeven voorbeeld is de indrukking 54 in de bovenzijde of sierzijde 11 van het paneel 1 gevormd en is tijdens het persen van de platen niet alleen deze indrukking 54 gevormd, doch zijn tevens één of meer andere indrukkingen 55 verwezenlijkt die bepalend zijn voor het uitzicht van de sierzijde 11. In het voorbeeld betreft het indrukkingen 55 die bedoeld zijn om een verzonken randgebied, zoals een vellingkant 32, aan de bovenrand 24 van het vloerpaneel 1 te vormen.

Figuren 3 0 tot 33 geven weer hoe opeenvolgend met behulp van het zogenaamde "frezen in doorloop" aan minstens twee tegenovereenliggende zijden 3A-3B en/of 4A-4B van het paneel 1 de geprofileerde randgebieden 5A-5B worden gevormd. Hierbij worden de te profileren randgebieden 5A-5B van het paneel 1 over meerdere snijgereedschappen 6, in dit geval dus frezen, bewogen, terwijl het paneel 1, zoals weergegeven in de figuren 30 tot 32, daarbij geleid wordt door het met de indrukking 54, die aangewend wordt als geleidingsgroef 22, over een geleidingsgedeelte 26 te bewegen.

Figuur 33 geeft weer hoe de in figuur 32 aanwezige geleidingsgroef 22 bij de laatste freesbewerking wordt verwijderd. Opgemerkt wordt dat het paneel 1 tot vlak voor het snijgereedschap 6 van figuur 33 over het geleidingsgedeelte 26 kan bewogen worden, zodat ook deze bewerking nauwkeurig kan worden uitgevoerd.

Verschillende alternatieven zijn mogelijk om de geleiding van het paneel 1 verder te optimaliseren, zodanig dat ook nog een geleidingseffect blijft bestaan nadat de geleidingsgroef 22 reeds weggefreesd is. Volgens een eerste alternatief kan een andere geleidingsgroef en een ander geleidingsgedeelte worden aangewend om in een bijkomende geleiding te voorzien, zoals bijvoorbeeld een geleidingsgroef 22A in de onderzijde van het paneel 1, die in dit geval door de freesbewerking uit figuur 31 is verwezenlijkt, doch volgens varianten ook op andere wijzen, zoals door indrukking, zou kunnen gevormd zijn. Deze geleidingsgroef 22A kan dan samenwerken met het in streeplijn 56 weergegeven geleidingsgedeelte 26A. Volgens een tweede alternatief zou voor de geleidingsgroef 22 gebruik kunnen worden gemaakt van een indrukking 54 of andere uitsparing, die zich niet in een te verwijderen gedeelte bevindt, doch in de sierzijde 11 aanwezig is op een plaats waar zij een blijvende decoratieve functie vervult, zoals bijvoorbeeld de functie van de imitatie van een voeg of dergelijke.

Opgemerkt wordt dat het voorzien van een geleidingsgroef in de bovenzijde van een laminaatplaat of laminaatpaneel waaruit een uiteindelijk vloerpaneel wordt verwezenlijkt, en het aanwenden van deze geleidingsgroef om de laminaatpanelen of vloerpanelen te geleiden tijdens het eraan uitvoeren van een bewerking, op zich ook een onafhankelijk uitvindingsaspect vormt. Hierdoor wordt een nieuwe waaier van mogelijkheden verkregen om vloerpanelen tijdens het bewerken te geleiden.

Nog een ander onafhankelijk uitvindingsaspect bestaat erin dat bij het realiseren van de panelen minstens twee geleidingsgroeven worden aangewend, welke bij voorkeur afwisselend, meer speciaal opeenvolgend, worden toegepast. Hierdoor ontstaat het voordeel dat in een betere geleiding kan worden voorzien, doordat wanneer één van de geleidingsgroeven niet kan worden aangewend of niet meer beschikbaar is, dan in een geleiding door middel van de andere geleidingsgroef kan worden voorzien. Deze geleidingsgroeven kunnen zich aan éénzelfde zijde, bijvoorbeeld bovenzijde of onderzijde van het paneel, respectievelijk de platen, bevinden, doch kunnen ook respectievelijk aan de bovenzijde en onderzijde van zulk paneel aanwezig zijn. Van dit laatste vormt de uitvoering van figuren 30 tot 33 een voorbeeld.

Figuren 34 en 35 tonen een werkwijze met de kenmerken van ondermeer het derde aspect van de huidige uitvinding. Hierbij wordt uitgegaan van een plaat 57 die, in dit geval via een snij-inrichting 58 die als snij-elementen meerdere zagen 59 bevat, wordt opgedeeld in meerdere panelen 1. Het bijzondere aan de werkwijze volgens het derde aspect van de uitvinding is dat ze verder, enerzijds, de stap bevat van het, voorafgaand aan het opdelen in panelen 1, aan de plaat 57 vormen van een mechanisch gedeelte 60, en, anderzijds de stap bevat van het aanwenden van dit mechanisch gedeelte 60 om de plaat 57 of om de panelen 1 waarin de plaat 57 is opgedeeld te geleiden in verdere bewerkingen.

Het aangebrachte mechanische gedeelte 60 bestaat in het weergegeven voorbeeld uit een groef, meer speciaal een geleidingsgroef 22, die in de onderzijde 9 van de plaat 57 is aangebracht.

De weergegeven plaat 57 waarvan wordt uitgegaan heeft een sierzijde 11 die een patroon 61, meer speciaal gevormd door een bedrukking en/of indrukking, vertoont. Het patroon 61 kan aan de hand van camera's of andere sensoren 62 worden waargenomen, zodanig dat het mechanisch gedeelte 60 in functie van dit patroon, meer speciaal in functie van de locatie van dit patroon, in de plaat 57 kan worden aangebracht, hetgeen toelaat het mechanisch gedeelte 60 aan te brengen op een vaste positie met betrekking tot dit patroon 61. Het op de juiste plaats aanbrengen van zulk mechanisch gedeelte 60, meer speciaal zulke geleidingsgroef 22, wordt verder nog in detail beschreven.

Zoals figuur 35 weergeeft kan het mechanisch gedeelte 60, of in dit geval dus de geleidingsgroef 22, op verschillende mogelijke plaatsen worden aangebracht. Volgens een eerste belangrijke mogelijkheid kan dit worden voorzien in een gedeelte 63 van de plaat 57 dat bedoeld is te worden verwijderd, hetzij, bij het opdelen ervan in panelen 1, hetzij, bij het realiseren van eventuele geprofileerde randgebieden 5A-5B aan de zijden 3A-3B of 4A-4B van de vloerpanelen 1. Volgens een tweede belangrijke mogelijkheid, weergegeven met de streeplijn 64, kan het mechanisch gedeelte 60, in dit geval dus de groef, ook op een plaats aangebracht zijn, zodanig dat dit gedeelte 60 in het vloerpaneel 1 aanwezig blijft, ook na de vervaardiging ervan. Het als groef uitgevoerd gedeelte 60 kan hierbij zodanig gesitueerd worden dat door de aanwending ervan automatisch in een toepassing van het eerste aspect van de uitvinding wordt voorzien.

Een toepassing waarbij het mechanisch gedeelte 60, en meer speciaal de geleidingsgroef 22, in het uiteindelijke vloerpaneel aanwezig blijft, is weergegeven in de figuren 36 en 37. Hierbij wordt de werkwijze toegepast bij het vervaardigen van laminaatvloerpanelen 1, die, althans in het voorbeeld, een kern 12 bevatten met een toplaag 15 die enerzijds, een met hars geïmpregneerd dragervel bevat dat als decorlaag 13 fungeert, en, anderzijds, een overlay 14 die zich boven deze decorlaag bevindt. Aan de onderzijde 9 bevat het weergegeven laminaatvloerpaneel 1 een tegenlaag 16, die eveneens bestaat uit een in hars geïmpregneerd dragervel.

Het laminaatmateriaal van het voorbeeld is van het type "DPL". De plaat laminaatmateriaal 57 waarvan wordt uitgegaan, wordt gevormd aan de hand van een persbewerking tussen een onderste persplaat 65 en een bovenste persplaat 66. Zoals afgebeeld bevat de bovenste persplaat 66 uitstulpingen 67 die bedoeld zijn om in de bovenzijde van de plaat 57 de indrukkingen 55, in dit geval verzonken randgebieden, te vormen die het uitzicht van de sierzijde 11 bepalen. De onderste persplaat 65 bevat eveneens uitstulpingen 68. Deze laatste zijn echter bedoeld voor het vormen van indrukkingen 54, of mechanische gedeelten 60, welke aangewend kunnen worden om de plaat 57 of de panelen 1 die uit de plaat 57 uiteindelijk worden verkregen, te geleiden in verdere bewerkingen. Het is van belang de onderste en bovenste persplaat 65-66 nauwkeurig ten opzichte van elkaar uit te lijnen zodanig dat bijvoorbeeld de afstand R van de centerlijn van de indrukking 54 of mechanisch gedeelte 60 tot de bovenrand 24 van het te vormen paneel 1 en/of de afstand Z van deze centerlijn tot de nabij liggende rand van de te vormen snede 69 nauwkeurig gekend is en/of constant is.

Zoals afgebeeld in figuur 37 kan de ingeperste geleidingsgroef 22 of het mechanisch gedeelte 60 aangewend worden bij het opdelen van de plaat 57 in panelen 1. Hierbij wordt in het voorbeeld als geleidingsgedeelte 26 een wiel toegepast dat aangrijpt in de geleidingsgroef 22 of het mechanisch gedeelte 60. Doordat de afstand Z tussen het geleidingsgedeelte 26 en de zaag 59 nauwkeurig gekend is, is het mogelijk de snede 69 met nauwe tolerantie uit te voeren op de daartoe voorziene plaats in de plaat 57.

Het is duidelijk dat het mechanisch gedeelte 60 dat gevormd is aan de hand van voornoemde persbewerking ook gunstig kan worden toegepast in combinatie met een werkwijze volgens het tweede aspect van de uitvinding. In het bijzonder is het hierbij van belang dat de afstand R goed gekend en/of constant is zodanig dat de geprofileerde randgebieden 5A-5B met nauwe tolerantie op de daartoe voorziene plaatsen worden gerealiseerd.

De voornoemde geleidingsgroef 22 in figuur 34, wordt bij voorkeur gerealiseerd door middel van een werktuig, zoals de schematisch weergegeven langs een baan verplaatsbare zaag 59A. Om te verkrijgen dat de geleidingsgroef 22 op een vaste positie met betrekking tot het patroon 61 wordt aangebracht, wordt bij voorkeur in een vooraf gaandeli jke stap een onderlinge uitrichting, meer speciaal uitlijning, gerealiseerd tussen dit werktuig en de plaat 57.

Het is duidelijk dat zulke uitrichting op verschillende wijzen kan worden gerealiseerd. Zoals schematisch aangeduid in figuur 34 kan dit bijvoorbeeld door de plaat 57 op een niet weergegeven verplaatsbare tafel aan te brengen, het patroon 61 of bepaalde merktekens in het patroon te detecteren door middel van de camera's 62 of andere sensoren, en vervolgens de verplaatsbare tafel zodanig aan te sturen dat deze een welbepaalde positie inneemt ten opzichte van de baan van de zaag 59A, één en ander zodanig dat nadat door middel van de verplaatsing van de zaag 59A de geleidingsgroef 22 is gerealiseerd, deze geleidingsgroef 22 uitgelijnd is en zich op een welbepaalde plaats bevindt ten opzichte van de te vormen sneden 69. De verplaatsbare tafel kan hierbij bij voorkeur verschillende bewegingen uitvoeren zodanig dat de daarop aangebrachte plaat 57 zowel een schuifbeweging S als een rotatiebeweging W, beide in het vlak van de plaat 57, kan uitvoeren.

Nadat de geleidingsgroef 22 is aangebracht kan de plaat 57 naar de snij-inrichting 58 worden bewogen om de sneden 69 effectief aan te brengen, waarbij de plaat 57 geleid wordt doordat het geleidingsgedeelte 26 in de geleidingsgroef 22 aangrijpt.

Figuren 38 en 39 illustreren een bijzondere uitvoeringsvorm van het voornoemde geleidingsgedeelte 26, dat in het weergegeven voorbeeld uit twee gedeeltes 70A-70B bestaat, zodanig is opgevat dat het verstelbaar is tussen een actieve positie, weergeven in figuur 39, en een niet-actieve positie, weergegeven in figuur 38, waarbij in de niet-actieve positie minstens zijdelings een bepaalde bewegingsvrijheid tussen het geleidingsgedeelte 26, respectievelijk de gedeeltes 70A-70B, en de geleidingsgroef 22 van een met het geleidingsgedeelte 26 samenwerkende plaat 57 bestaat, terwijl in de actieve positie deze bewegingsvrijheid gereduceerd is en zo niet opgeheven is. Het aanwenden van een dergelijk geleidingsgedeelte bij een werkwijze met de kenmerken van het derde aspect is van bijzonder belang. Dit laat namelijk een zekere tolerantie toe op de positie van de plaat 57 bij de aanvoer ervan naar de snij-inrichting 58. Bij deze aanvoer kan het geleidingsgedeelte 26 zich immers in de niet-actieve positie bevinden, zodat de plaat 57 met haar geleidingsgroef 22, gemakkelijker over het geleidingsgedeelte 26 kan worden aangebracht, waarna het geleidingsgedeelte 26 naar de actieve positie kan worden versteld. De eventuele foutieve positie bij de aanvoer van de plaat 57 wordt hierdoor herleid zodat een nauwkeurig opdelen van de plaat 57 kan worden bekomen.

Zoals weergegeven in figuren 38 en 39 is het geleidingsgedeelte 26 bij voorkeur een element dat in breedte variabel is. In de in figuur 39 weergegeven actieve positie maken beide gedeeltes 70A-70B contact met de wanden 71A-71B, of zijn minstens zeer dicht daartegen gepositioneerd, terwijl in de in figuur 38 weergegeven niet-actieve positie het contact tussen minstens één van de gedeelten 70B en de wanden 71B is verbroken, zodat een zijdelingse bewegingsvrijheid tussen het geleidingsgedeelte 26 en de geleidingsgroef 22 of de wanden 71A-71B ervan ontstaat.

De verstelbaarheid tussen de niet-actieve en de actieve positie, of met andere woorden de breedtevariabiliteit, van het geleidingsgedeelte 26 is hier bekomen doordat beide gedeelten 70A-70B uit elkaar en/of naar elkaar toe kunnen bewegen, meer speciaal met een schuifbeweging.

Opgemerkt wordt dat volgens het derde aspect van de huidige uitvinding de verstelbaarheid van een geleidingsgedeelte 26 op eender welke wijze kan zijn bekomen, zo bijvoorbeeld kan een in breedte variabel element ook worden bekomen door de gedeeltes 70A-70B relatief ten opzichte van elkaar rond een gemeenschappelijke scharnier te verdraaien.

Volgens een niet weergegeven mogelijkheid kan zulke geleidingsgroef ook in dwarsrichting aan de plaat 57 worden aangebracht, bijvoorbeeld in het geval dat zulke plaat ook in dwarsrichting dient te worden opgedeeld.

Figuren 40 tot 43 geven nog een belangrijke uitvoeringsvorm van het derde aspect van de huidige uitvinding weer, die de nauwkeurigheid van een dergelijke werkwijze nog verder vergroot. Volgens deze uitvoeringsvorm wordt, zoals schematisch weergegeven in figuren 40 tot 43, een transportinrichting aangewend om de plaat 57 doorheen de snij-inrichting 58 te bewegen, die minstens een transportelement 72 en een geleiding 73 voor dit transportelement 72 bevat, waarbij het transportelement 72 verstelbaar is tussen een eerste toestand waarin het een zekere bewegingsvrijheid bezit die een uitrichten ten opzichte van de voornoemde geleiding 73 toelaat en een tweede toestand waarin deze bewegingsvrijheid gereduceerd en zo niet opgeheven is. Het transportelement 72 is in het weergegeven voorbeeld een beweegbare wagen met een tafel waartegen een plaat 57 door middel van vacuüm of een andere techniek kan worden bevestigd, waarbij deze wagen via armen 72A aan gedeelten 72B is bevestigd die in de geleiding 73 verplaatsbaar zijn. Om in de voornoemde bewegingsvrijheid te kunnen voorzien, zijn de armen 72A via schematisch aangeduide scharnierpunten 72C met de wagen en de gedeelten 72B verbonden, waarbij deze scharnierpunten 72C bijvoorbeeld zodanig opgevat zijn dat deze in de voornoemde eerste toestand minstens een geringe scharnierbaarheid toelaten, terwijl zij in de tweede toestand geblokkeerd zijn. Het is duidelijk dat zulke vergrendelbare scharnierpunten 72C op verschillende wijzen kunnen worden gerealiseerd, en de uitwerking ervan binnen de kennis van een vakman ligt. De werkwijze omvat dan volgende stappen: het vastzetten van de plaat 57 op het transportelement 72, zoals schematisch weergegeven in de figuren 40 en 41; het in contact brengen van de op het transportelement 72 vastgezette plaat 57 met voornoemd geleidingsgedeelte 26, terwijl het transportelement 72 zich in de eerste toestand bevindt, totdat door dit contact minstens een bepaalde uitrichting van de plaat 57 heeft plaatsgevonden, zoals schematisch weergeven in figuur 42; het vervolgens in de tweede toestand brengen van het transportelement 72, hetgeen in het weergegeven voorbeeld betekent dat de voornoemde scharnierpunten 72C in een vergrendelde toestand worden gebracht; en het uitvoeren van de snijbewerking, waarbij minstens gedurende een gedeelte van deze bewerking het transportelement 72 in de tweede toestand wordt gehouden, zoals weergegeven op figuur 43.

De voornoemde transportinrichting kan eender welke vorm hebben. Zo bijvoorbeeld kan als transportelement 72, zoals voornoemd, een vacuümtafel aangewend worden, waarop de plaat 57 middels onderdruk wordt vastgezet. Opgemerkt wordt dat "vastzetten van de plaat" in de ruimste zin geïnterpreteerd moet worden. Zo kan de plaat 57 zowel op als onder het transportelement 72 worden aangebracht, in het laatste geval bijvoorbeeld door deze op te hangen of aan te zuigen. Verder is het duidelijk dat voornoemde bewegingsvrijheid of de reductie ervan eveneens op eender welke wijze kan zijn verkregen. Zo bijvoorbeeld kan het transportelement 72 door middel van eender welke scharnierende elementen met de geleiding 73 zijn verbonden, welke in de eerste toestand een rotatiebeweging van het transportelement 72 ten opzichte van de geleiding 73 toelaten, terwijl deze scharnierende elementen in de tweede toestand worden vastgezet, zodanig dat eventuele hoekverdraaiingen uitgevoerd door het transportelement 72 bij het in contact brengen van de plaat 57 met het geleidingsgedeelte 26 bewaard blijven bij het opdelen van de plaat 57 in de snij-inrichting 58. Bij het uitvoeren van een werkwijze volgens deze uitvoeringsvorm wordt verkregen dat de plaat 57 na het in zijn uitgerichte positie aanbrengen van de geleidingsgroef 22 verhandeld en eventueel opgeslagen kan worden, terwijl toch nog een nauwkeurige opdeling kan worden bekomen.

Figuur 44 illustreert een werkwijze voor het vervaardigen van vloerpanelen 1 met de kenmerken van het vierde aspect van de uitvinding. Hierbij wordt een plaat 57, welke een bovenzijde, meer speciaal een sierzijde, heeft met minstens een door een bedrukking gevormd patroon 61, met de snij-elementen of zagen 59 van een snij-inrichting 58 opgedeeld in panelen 1 waaruit door middel van verdere bewerkingen eigenlijke vloerpanelen 1 zullen worden gevormd. Hierbij worden sneden 69 gevormd in functie van het voornoemd patroon 61 doordat de snij-elementen 59, die de sneden 69 aanbrengen, op een onafhankelijke wijze van elkaar in functie van dit patroon 61 worden ingesteld.

In het voorbeeld van figuur 44 worden de posities XI, X2, X3, X4, X5, X6, X7 en X8 van de zagen 59, welke worden aangewend voor het vormen van de acht hoofdzakelijk parallelle, langse snijlijnen 69, onafhankelijk van elkaar ingesteld. Hiertoe worden de zagen 59 verplaatst langs hun as 74 op basis van waarnemingen die aan de bovenzijde van de betreffende plaat 57, verdeeld over de breedte van de te verdelen plaat 57, worden uitgevoerd. Deze waarnemingen worden, in het voorbeeld, automatisch uitgevoerd met behulp van camera's of andere sensoren 62 die eveneens verdeeld zijn over de breedte van de te verdelen plaat 57. Er wordt opgemerkt dat de snij-elementen 59 op de buitenste posities XI en X8 bijkomend kunnen zijn uitgerust met een zogenaamde verspaner of ook enkel uit een verspaner kunnen bestaan die de rand van de plaat 57 bewerkt.

De onafhankelijke axiale verplaatsing van de snij-elementen, in dit geval de zagen 59, kan op eender welke wijze worden gerealiseerd. Zoals schematisch weergegeven kan hiertoe ieder snij-element 59 met een eigen aandrijfelement, zoals een elektrische motor 59B, worden uitgerust, waarbij het geheel 59-59B door middel van een aandrijfelement 59C axiaal instelbaar is. In figuur 44 zijn de motor 59B en het aandrijfelement 59C slechts voor het eerste snijelement 59 afgebeeld, doch het is duidelijk dat deze volgens het vierde aspect van de uitvinding dan aan meerdere snijelementen 69 aanwezig zijn, en bij voorkeur zelfs aan ieder van deze snij-elementen 59.

In het weergegeven voorbeeld wordt per uit te voeren langse snede 69 één camera 62 aangewend. Het is echter niet uitgesloten dat er meerdere camera's 62 per snede 69 worden aangewend, of ook minder camera's dan er sneden 69 aanwezig zijn, waarbij dan minstens drie snij-elementen 59 onafhankelijk van elkaar axiaal worden ingesteld, terwijl de posities van de overige snij-elementen dan op een andere wijze worden bepaald en ingesteld, bijvoorbeeld door interpolatie.

Er wordt opgemerkt dat hoewel de aangewende camera's of sensoren 62 in het voorbeeld op één lijn zijn weergegeven, er één of meerdere van deze camera's 62 verschoven kunnen zijn bijvoorbeeld naar een positie waarin deze camera's 62 nog andere functies vervullen. Zo bijvoorbeeld is in streeplijn 75 een camera 62 weergegeven welke tegelijk toelaat zowel de betreffende langse als de betreffende dwarse snijlijn 69 waar te nemen. Een dergelijke opstelling laat toe in te spelen op zowel eventuele breedterek als eventuele lengterek die zich manifesteert in het patroon 61. Bovendien laat zij toe het eventuele vooraf uitrichten van de plaat 57 te sturen aan de hand van enkele, bij voorkeur minstens drie, van de aanwezige camera's 62, zoals beschreven aan de hand van figuur 34.

Verder wordt opgemerkt dat in het patroon 61 van het voorbeeld van figuur 44 per te realiseren snede 69 een referentielijn 76 aanwezig is. De aanwezigheid van referentielijnen 76 of andere referentietekens vereenvoudigt de automatische waarneming van het patroon 61.

Het is ook niet uitgesloten om verschillende van de noodzakelijke detecties met een gemeenschappelijke camera of andere sensor uit te voeren. Zo bijvoorbeeld kan een camera worden aangewend die een totaalbeeld maakt van het patroon van de volledige plaat, waaruit vervolgens de posities van de snij-elementen 59 worden afgeleid, bijvoorbeeld in functie van de waargenomen plaatsen van de referentielijnen 76 of in functie van de herkenning van een patroon. Nog een mogelijkheid bestaat erin een lijnscanner aan te wenden die dwars op de referentielijnen 76 actief is en zodoende de plaatsen van deze referentielijnen kan bepalen.

Figuren 45 en 46 geven een werkwijze weer die onder andere de kenmerken van het zesde aspect van de uitvinding vertoont. Hierbij worden panelen 1 doorheen een bewerkingsmachine of doorloopmachine 2 getransporteerd door middel van een eerste mechanisch meeneemelement 77 en een tweede mechanisch meeneemelement 78. Hierbij maken de panelen 1 aan hun tegenovereenliggende vlakke paneelzijden, dus zowel aan de paneelzijde gevormd door de sierzijde 11, als aan de onderzijde 9, contact met een meeneemelement, respectievelijk 77-78. Dit contact is aangeduid met referentie 79.

Zoals duidelijk blijkt uit figuren 45 en 46 zijn beide mechanische elementen 77-78 ter hoogte van deze contactvlakken 74 vrij beweegbaar in een richting dwars op de betreffende vlakke paneelzijde 9-11 en kunnen beide meeneemelementen 77-78 zich in de voornoemde richting aan de locatie van ieder vloerpaneel 1 aanpassen. Zo bijvoorbeeld laat de beweegbaarheid van beide meeneemelementen in de opstelling uit het voorbeeld toe dat ook het, in doorlooprichting gezien, tweede vloerpaneel 1 dat ter hoogte van de meeneemelementen een andere locatie inneemt, vlot getransporteerd kan worden, vermits de meeneemelementen zich zodanig aanpassen dat de contacten 79 nog steeds kunnen worden gevormd.

Zoals duidelijk blijkt uit figuur 47 vertoont het betreffende paneel 1 een doorbuiging K waardoor het ter hoogte van de meeneemelementen 77-78 een andere locatie inneemt. Zoals voornoemd, kan dit paneel 1 mits toepassing van een werkwijze volgens het zesde aspect van de uitvinding toch zonder problemen van geprofileerde randgebieden 5A-5B worden voorzien. De beweegbaarheid van de mechanische meeneemelementen 77 en 78 is namelijk zodanig dat zij toelaten de contacten 79 met de respectievelijke paneelzijden 9 en 11 te vormen over een afstand die groter is dan de doorbuiging K gemeten ter hoogte van deze contactvlakken 79.

In het voorliggend geval is de voornoemde beweegbaarheid bekomen doordat beide mechanische elementen 77-78 riemen 8 bevatten welke met behulp van loopwielen 80 in de richting van voornoemde vlakke paneelzijden 9 en 11 worden gedrukt. Het is duidelijk dat zulke aandrukking op verschillende wijzen kan worden gerealiseerd. Zo bijvoorbeeld kunnen de loopwielen 80 uitgevoerd zijn als aandrukrollen die in elementen gelagerd zijn, waarbij een veersysteem ervoor zorgt dat deze elementen met de erin gelagerde aandrukrollen tegen de betreffende zijde van de elementen 77-78 worden gedrukt.

Uit de figuren 45 tot 47 is het duidelijk dat de afgebeelde werkwijze ook de kenmerken van het zevende aspect van de uitvinding vertoont.

Opgemerkt wordt dat de panelen 1, zoals duidelijk is uit figuur 47, voorzien zijn van een geleidingsgroef 22, dat de panelen 1 middels een geleidingsgedeelte 26 dat aangrijpt in deze geleidingsgroef 26 geleid worden en dat, terwijl de panelen 1 doorheen de bewerkingsmachine 2 getransporteerd worden, zij in de onmiddellijke omgeving van hun te profileren randgebieden 5A-5B met behulp van een drukschoen 10 met hun sierzijde 11 op een glijschoen 81 worden gedrukt. Zoals schematisch is weergegeven met de veren 82, zijn de beide drukschoenen 10 onafhankelijk beweegbaar van het geleidingsgedeelte 26. Bovendien is het geleidingsgedeelte 26 vast opgesteld ten opzichte van het frame 83 van de bewerkingsmachine 2.

Met verwijzing naar figuur 48 wordt verder opgemerkt dat de werkwijze volgens onder andere het eerste aspect van de huidige uitvinding niet uitsluit dat bij het vormen van de voornoemde geprofileerde randgebieden 5A-5B gebruik gemaakt wordt van een bewerkingsmachine waarvan het voornoemde eerste mechanisch element 77 een riem 8 bevat en het tweede mechanisch element 78 een transportketting 84 bevat. Zoals weergegeven, bestaat een dergelijke transportketting 84 uit schakels 85 die over scharnieren 86 met elkaar zijn verbonden. De ketting wordt omgekeerd over minimum 2 omkeerwielen 87 en wordt over een gedeelte van zijn baan langs een geleidend element 88 getransporteerd. Zoals weergegeven met de streeplijn 89 is het niet uitgesloten dat het geleidend element 88 de ketting over zijn volledige lengte ondersteunt.

In combinatie met de transportketting 84 wordt, zoals weergegeven in figuur 49, ook een vast opgesteld geleidingsgedeelte 26 aangewend. Dit levert bijzondere voordelen op bij het realiseren van geprofileerde randgebieden 5A-5B. Het aanwenden van een vast opgesteld geleidingsgedeelte 26 minimaliseert immers de invloed van eventuele trillingen van de ketting op het paneel 1 of biedt in het algemeen een meer stabiel transport en/of bewerking van de panelen 1.

De uitvinding betreft volgens haar twaalfde aspect dan ook een werkwijze voor het vervaardigen van vloerpanelen 1, waarbij de werkwijze minstens volgende stappen bevat: het transporteren van panelen 1 doorheen een bewerkingsmachine 2 door middel van minstens één meeneemelement 78 dat bestaat uit een transportketting 84; het realiseren van geprofileerde randgebieden 5A-5B aan minstens twee tegenovereenliggende zijden 3A-3B, 4A-4B van de panelen 1 terwijl de panelen 1, door middel van de voornoemde transportketting 84 doorheen de voornoemde bewerkingsmachine 2 getransporteerd worden

en hierbij met hun te profileren randgebieden 5A-5B

langs snijgereedschappen 6 worden verplaatst; het geleiden van de panelen 1 middels een geleidingsgedeelte 26 dat aangrijpt in een daartoe in de panelen 1 aangebrachte geleidingsgroef 22, terwijl ze, zoals voornoemd, door de bewerkingsmachine 2 worden getransporteerd; met als kenmerk dat het geleidingsgedeelte 26 vast staat opgesteld, meer speciaal met een frame 83 van de bewerkingsmachine 2 star is verbonden.

De bewerkingsmachine 2 zal in het geval minstens één mechanisch meeneemelement 78 uitgevoerd is als een transportketting bij voorkeur nog voorzien zijn van bijkomende middelen welke het risico op eventuele trillingen in de ketting minimaliseren en/of de stabiliteit van het transport of de bewerkingen verhogen. Dergelijke trillingen of instabiliteiten kunnen namelijk leiden tot een inferieure bewerkingskwaliteit.

De uitvinding betreft volgens haar dertiende aspect tevens een werkwijze voor het vervaardigen van vloerpanelen l, waarbij de werkwijze minstens volgende stappen bevat: het transporteren van panelen 1 doorheen een bewerkingsmachine 2 door middel van minstens één meeneemelement 77-78 dat bestaat uit een uit schakels 85 gevormde transportketting 84; het realiseren van geprofileerde randgebieden 5A-5B aan minstens twee tegenovereenliggende zijden 3A-3B en/of 4A-4B van de panelen 1 terwijl de panelen 1 door middel van de voornoemde transportketting 84 doorheen de voornoemde bewerkingsmachine 2 worden getransporteerd en hierbij met hun te profileren randgebieden 5A-5B langs snijgereedschappen 6 worden verplaatst; met als kenmerk dat tijdens het transport doorheen de bewerkingsmachine 2 minstens een combinatie van twee van volgende drie technieken wordt toegepast: de techniek waarbij de transportketting 84 minstens over een gedeelte van zijn baan langs een geleidend element 88 wordt getransporteerd en door middel van magnetische krachten tegen het geleidend element 88 wordt aangedrukt; de techniek waarbij middelen worden toegepast om het polygooneffect van de transportketting 84 te minimaliseren; de techniek waarbij de panelen 1 middels een geleidingsgedeelte 26 dat aangrijpt in een in de panelen aangebrachte geleidingsgroef 22 zijdelings worden geleid, terwijl ze, zoals voornoemd, door de bewerkingsmachine 2 worden getransporteerd.

Het is duidelijk dat de uitvinding tevens de drie mogelijke combinaties betreft van twee van bovenstaande technieken, alsmede de combinatie van alle bovenstaande technieken.

Mits aanwending van de eerste techniek, met andere woorden de techniek waarbij de transportketting 84 met behulp van een aantrekkende kracht op het geleidend element 88 wordt gedrukt, is de kans dat trillingen ontstaan door het opstuiken van de transportketting 84 geminimaliseerd. Het is duidelijk dat zulke aantrekkende kracht op eender welke wijze kan worden gerealiseerd door magnetische aantrekkrachten of aandrukkrachten te creëren tussen, enerzijds, bepaalde onderdelen van de transportketting 84, en, anderzijds bepaalde onderdelen van het geleidend element 88. Aangezien zulke magnetische systemen voor het aantrekken van transportkettingen tegen hun geleiding op zich bekend zijn, wordt hierop niet verder gedetailleerd ingegaan. Bij voorkeur gebeurt de magnetische aantrekking aan geleidende elementen 88, of gedeelten ervan die zich bevinden op plaatsen waar de transportketting 84 op de omkeerwielen 87 oplopen, respectievelijk deze verlaten. Het is echter duidelijk dat de aantrekking ook op andere plaatsen kan worden gerealiseerd, bijvoorbeeld ter plaatse van de geleiding 89 en/of ter plaatse van de omtrek van de omkeerwielen 87.

Mits aanwending van de tweede techniek, met andere woorden de techniek waarbij het polygooneffect in de transportketting 84 wordt geminimaliseerd, wordt eveneens het optreden van trillingen in de transportketting 84 geminimaliseerd. Zoals voornoemd ontstaat het polygooneffect daar waar de transportketting 84 omgekeerd wordt over de omkeerwielen 87. Tengevolge van zijn schakellengte buigt de transportketting 84 ongelijkmatig bij het omkeren. Dit ongelijkmatig omkeren resulteert in snelheidswisselingen van de transportketting 84 en trillingen die zich kunnen doorzetten in andere onderdelen van bewerkingsmachine 2.

Voomoemde middelen om het polygoonef fect te minimaliseren kunnen bestaan uit één of bij voorkeur een combinatie van minstens twee van volgende maatregelen: het voornoemd geleidend element 88 waarlangs de transportketting minstens over een gedeelte van zijn baan wordt getransporteerd, is voorzien van een gedeelte dat aan de transportketting 84 een geleidelijke overgangsbeweging naar en/of uit het omkeerwiel 87 oplegt zodanig dat het onderling buigen van de schakels 85 bij het omkeren van de transportketting 84 meer geleidelijk optreedt, waarbij de lengte van deze overgangsbeweging bij voorkeur korter is dan twee schakellengtes; het in voornoemde paragraaf genoemd gedeelte dat aan de transportketting 84 een geleidelijke overgangsbeweging oplegt is zodanig opgesteld dat een oplopend kettinggedeelte voorafgaand aan de overgangsbeweging rechtlijnig via een theoretische baan wordt aangevoerd waarvan het verlengde buiten de steekcirkel van het bijhorend omkeerwiel 87 is gelegen; de transportketting 84 bevat schakels 85 met een maximum schakellengte van 100 millimeter; het omkeerwiel 87 is zodanig dat er zich minimum tien schakels 85 op kunnen bevinden; de steekcirkel van het omkeerwiel 87 heeft een minimum straal van anderhalf maal de schakellengte, en is liefst groter dan twee maal de schakellengte.

Het compenseren van polygooneffecten in een transportketting is een op zich bekende techniek, waartoe verwezen wordt naar het EP 1 304 302, doch de combinatie van deze techniek met de andere technieken van het dertiende aspect is op zich echter nieuw en inventief.

Mits aanwending van de derde techniek, namelijk het geleiden van de panelen 1 middels een geleidingsgedeelte 26 dat aangrijpt in voornoemde geleidingsgroef 22, wordt bereikt dat de panelen 1 positief worden geleid tijdens hun transport door de bewerkingsmachine 2. In een voorkeurdragende uitvoeringsvorm is het geleidingsgedeelte 26 vast opgesteld, meer speciaal star verbonden met een frame 83 van de bewerkingsmachine. Deze opstelling laat een zeer stabiel transport van de panelen 1 en een daarmee samenhangende hoge kwaliteit van de bewerkingen in de machine 2 toe.

Het is duidelijk dat het combineren van voornoemde stabiliserende middelen verschillende synergetische effecten kan opleveren.

Het is bijvoorbeeld duidelijk dat het bij het aanwenden van voornoemde tweede techniek, namelijk het aanwenden van middelen om polygooneffect te minimaliseren, bij voorkeur gecombineerd wordt met voornoemde eerste techniek, namelijk het aanwenden van een transportketting 84 welke mits magnetische aantrekking op een geleidend element 88 wordt gehouden. Dit is zondermeer duidelijk wanneer het voornoemd geleidend element 88 waarover de transportketting 84 loopt, is voorzien van een gedeelte dat aan de transportketting 84 een geleidelijke overgangsbeweging naar en/of uit het omkeerwiel 87 oplegt zodanig dat het onderling buigen van de schakels 85 bij het omkeren van de transportketting 84 meer geleidelijk optreedt.

Het is eveneens duidelijk uit het dertiende aspect dat het combineren van de eerste techniek met de derde techniek veel voordelen kan hebben voor de stabiliteit van het transport en/of de kwaliteit van de bewerking van de panelen 1.

Bij de combinatie van de tweede en de derde techniek wordt ook een verbetering van de stabiliteit van het transport en/of de kwaliteit van de bewerking van de panelen 1 bekomen. Bij voorkeur worden echter zoals voornoemd alle drie de voornoemde technieken in combinatie aangewend zodanig dat de kans op het optreden van trillingen van welke aard dan ook geminimaliseerd is.

Het is duidelijk dat verder alle aspecten van de huidige uitvinding die een werkwijze betreffen, onbeperkt kunnen worden gecombineerd, waarbij al dan niet voordelige synergetische effecten kunnen optreden.

Verder wordt opgemerkt dat de huidige uitvinding ook betrekking heeft op vloerpanelen die volgens één van de voornoemde vervaardigingsprocédés of via een combinatie van de hiervoor beschreven vervaardigingsprocédés verwezenlijkt zijn.

Het is eveneens duidelijk dat de uitvinding ook betrekking heeft op sets van vloerpanelen die verpakt zijn door toepassing van werkwijzen met de kenmerken van het achtste en/of tiende aspect van de uitvinding.

Claims

1. Werkwijze voor het vervaardigen van vloerpanelen, waarbij wordt uitgegaan van panelen (1) , deze panelen (1) aan hun onderzijde (9) worden voorzien van minstens één geleidingsgroef (22) en deze panelen (1) aan minstens twee tegenovereenliggende zijden (3A-3B;4A-4B) worden voorzien van geprofileerde randgebieden (5A-5B) die koppeldelen (17A-17B) omvatten, daardoor gekenmerkt dat minstens één van de voornoemde twee geprofileerde randgebieden (5A-5B) zodanig wordt gevormd dat dit, gezien in een doorsnede van het paneel (1) , dwars op de geleidingsgroef (22) , zich aan de onderzijde (9) van het paneel (1) minstens tot aan de geleidingsgroef (22) uitstrekt.

2. Werkwijze volgens conclusie 1, daardoor gekenmerkt dat de geleidingsgroef (22) en de geprofileerde randgebieden (5A-5B) zodanig worden uitgevoerd dat de geleidingsgroef (22) in een gekoppelde toestand van twee van dergelijke vloerpanelen (1) minstens gedeeltelijk door een materiaalgedeelte (30) wordt afgedekt.

3. Werkwijze volgens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat de voornoemde geleidingsgroef (22) minstens wordt aangewend om de panelen (1) te geleiden gedurende het vormen van minstens een gedeelte van de geprofileerde randgebieden (5A-5B), waarbij de panelen (1) hiertoe met de geleidingsgroef (22) over één of meer geleidingsgedeelten (26) worden bewogen.

4. Werkwijze volgens conclusie 3, daardoor gekenmerkt dat de panelen (1) over minstens twee geleidingsgedeelten (26) worden bewogen waartussen minstens over de hoogte van de geleidingsgroef (22) een spatie (28) aanwezig is, waarbij één of meer bewerkingsgereedschappen (6) en/of hulpgereedschappen (10) voor het vormen van minstens een gedeelte van het betreffende geprofileerde randgebied (5A-5B) in voornoemde spatie (28) actief zijn.

5. Werkwijze volgens conclusie 3 of 4, daardoor gekenmerkt dat de voornoemde geleidingsgroef (22) minstens wordt aangewend om de panelen (1) te geleiden gedurende het realiseren van de voornoemde koppeldelen (17A-17B).

6. Werkwijze volgens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat de voornoemde koppeldelen (17A-17B) worden uitgevoerd met vergrendelingsdelen (29A-29B) zodanig dat in een gekoppelde toestand van minstens twee van voornoemde vloerpanelen (1) zowel in een horizontale als in een verticale richting een onderlinge vergrendeling wordt verkregen.

7. Werkwijze volgens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat zij wordt aangewend voor het vervaardigen van panelen (1) die minstens aan de voornoemde twee tegenovereenliggende zijden (3A-3B;4A-4B) voorzien zijn van geprofileerde randgebieden (5A-5B) die koppeldelen omvatten, hoofdzakelijk in de vorm van een tand (18) en een door middel van een onderste lip (20) en een bovenste lip (21) begrensde groef (19).

8. Werkwijze volgens conclusie 7, daardoor gekenmerkt dat het geprofileerde randgebied (5A) dat zich aan de onderzijde (9) van het paneel (1) minstens tot aan de geleidingsgroef (22) uitstrekt, aan die zijde (3A-4A) van het paneel (1) wordt gerealiseerd waaraan de voornoemde tand (18) wordt gevormd.

9. Werkwijze volgens conclusie 8, daardoor gekenmerkt dat de geleidingsgroef (22) , gemeten in een horizontale richting, zich op een zodanige afstand van het verticale vlak (V) waarin de gekoppelde vloerpanelen (1) met hun bovenzijde (24) tegen elkaar aansluiten, bevindt, dat aan één of beide van volgende criteria voldaan wordt: zodanig dat de afstand (Dl) tussen het voornoemde verticale vlak (V) en de dichtst daarbij gelegen zijde (25A) van de geleidingsgroef (22) groter is dan 3 mm; zodanig dat de afstand (D2) tussen het voornoemde verticale vlak (V) en de daarvan meest verafgelegen zijde (25B) van de geleidingsgroef (22) kleiner is dan 12mm.

10. Werkwijze volgens conclusies 2 en 8 of 9, daardoor gekenmerkt dat het voornoemde materiaalgedeelte (30) dat de geleidingsgroef (22) minstens gedeeltelijk afdekt, gevormd wordt door een gedeelte van de onderste lip (20) .

11. Werkwijze volgens conclusies 6 en 10, daardoor gekenmerkt dat de voornoemde onderste lip (20) een gedeelte vertoont dat zich uitstrekt voorbij de bovenste lip (21); dat de voornoemde vergrendelingsdelen (29A-29B) gedeelten omvatten die achter elkaar aangrijpen en zodoende een vergrendeling in horizontale richting bewerkstelligen; dat één van deze vergrendelingsdelen (29B) zich in het gedeelte van de onderste lip (20) bevindt dat zich uitstrekt voorbij de bovenste lip (21) ; en dat het voornoemde materiaalgedeelte (30) zich tevens in het gedeelte van de onderste lip (20) bevindt dat zich uitstrekt voorbij de bovenste lip (21) .

12. Werkwijze volgens conclusie 11, daardoor gekenmerkt dat het voornoemde vergrendelingsdeel (29B) dat zich aan de onderste lip (20) bevindt in gekoppelde toestand van twee van dergelijke vloerpanelen (1) minstens gedeeltelijk in de geleidingsgroef (22) bevindt, of althans toch in een ruimte (31) die oorspronkelijk deel uitmaakte van de geleidingsgroef (22) .

13. Werkwijze volgens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat, na het vormen van de geprofileerde randgebieden (5A-5B), minstens een resterend gedeelte van de voornoemde geleidingsgroef (22) aanwezig blijft, met andere woorden minstens twee zijdelingse flankgedeelten (25A-25B) van deze geleidingsgroef (22) blijven bestaan.

14. Werkwijze volgens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat bij het vormen van de koppeldelen(17A-17B) , en meer speciaal bij het vormen van een vergrendelingsdeel (29A) dat in een vergrendeling in horizontale richting voorziet, met éénzelfde werktuig (6) zowel een gedeelte van de eigenlijke koppeldelen (17A) wordt gevormd, alsook gelijktijdig een materiaalgedeelte wordt weggenomen dat zich tot minstens op de plaats waar de geleidingsgroef (22) gevormd is of zal gevormd worden, uitstrekt.

15. Vloerpaneel, daardoor gekenmerkt dat het volgens één van de voorgaande conclusies is vervaardigd.

16. Vloerpaneel, dat aan minstens twee tegenovereenliggende zijden (3A-3B;4A-4B) voorzien is van geprofileerde randgebieden (5A-5B) die minstens koppeldelen (17A-17B) omvatten, die minstens bestaan uit een tand (18) en een groef (19) , waarmee in gekoppelde toestand van twee van dergelijke panelen (1) een vergrendeling in verticale richting wordt verkregen, alsmede vergrendelingsdelen (29A-29B) die in een gekoppelde toestand van twee van dergelijke panelen (1) een vergrendeling in horizontale richting bewerkstelligen, waarbij deze vergrendelingsdelen (29A-29B) contactvlakken (34) vertonen die minstens de voornoemde vergrendeling in horizontale richting opleveren, daardoor gekenmerkt dat aan de onderzijde (9) van het vloerpaneel (1), nabij de zijde (3A;4A) van het vloerpaneel (1) die met de voornoemde tand (18) is voorzien, een groef (22) met aan weerszijden twee hoofdzakelijk parallelle en hoofdzakelijk verticale flanken (25A-25B) aanwezig is, waarbij deze groef (22) integraal deel uitmaakt van het betreffende geprofileerde randgebied (5A) en waarbij deze flanken (25A-25B) en voornoemde contactvlakken (34) bestaan uit verschillende vlakken.

17. Werkwijze voor het verpakken van vloerpanelen, van het type waarbij meerdere vloerpanelen (1) , welke aan minstens twee tegenovereenliggende zijden (3A-3B;4A-4B) voorzien zijn van koppeldelen (17A-17B), in een doos (35) worden verpakt die uit minstens één bladvormig verpakkingselement (36) met behulp van een vouwproces is samengesteld, daardoor gekenmerkt dat minstens een gedeelte van het voomoemde vouwproces uitgevoerd wordt terwijl het verpakkingselement (36) en de vloerpanelen (1) reeds samengebracht zijn.

18. Werkwijze volgens conclusie 17, daardoor gekenmerkt dat het verpakkingselement (36) rond de daarin te verpakken hoeveelheid vloerpanelen (1) wordt gevouwen.

19. Werkwijze volgens conclusie 18, daardoor gekenmerkt dat de te verpakken hoeveelheid vloerpanelen (1) op het voornoemde verpakkingselement (36) wordt gedeponeerd, dit terwijl het verpakkingselement (36), hetzij nog ongevouwen is, hetzij reeds gedeeltelijk gevouwen is, alvorens zoals voornoemd het verpakkingselement (36) rond de hoeveelheid te verpakken vloerpanelen (1) te vouwen.

20. Werkwijze volgens conclusie 18 of 19, daardoor gekenmerkt dat tijdens het vouwproces een doos (35) met een bodem (42) en zijwanden (43) wordt gevormd, waarbij de hoeveelheid vloerpanelen (1) en de bodem (42) eerst rechtstreeks of onrechtstreeks tegen elkaar worden gepositioneerd en vervolgens pas de zijwanden (43) tegen de hoeveelheid vloerpanelen (1) worden gevouwen.

21. Werkwijze volgens één van de conclusies 17 tot 20, daardoor gekenmerkt dat minstens een aantal gedeelten van de doos (35) tijdens het vormen ervan door middel van lijm (44) , meer speciaal zogenaamde "hot melt" lijm (44), worden verbonden.

22. Set van vloerpanelen, daardoor gekenmerkt dat hij verpakt is met een werkwijze volgens één van de conclusies 17 tot 21.

23. Verpakte set van vloerpanelen, daardoor gekenmerkt dat de set van vloerpanelen (1) verpakt is in een verpakking die minstens bestaat uit een gevouwen bladvormig element (36) dat een bodem (42) en een aantal opstaande zijwanden (43) bevat, waarbij minstens een aantal van de zijwanden (43) met behulp van lijm (44) aan elkaar verbonden zijn.

24. Verpakte set van vloerpanelen volgens conclusie 23, daardoor gekenmerkt dat de doos (35) langwerpig is en dat uitsluitend lijmverbindingen aan de korte zijden aanwezig zijn.

25. Werkwijze voor het verpakken van vloerpanelen, meer speciaal vloerpanelen (1) van het type dat bestaat uit rechthoekige langwerpige vloerpanelen (1) die bedoeld zijn om een vloerbekleding te vormen, waarbij deze vloerpanelen (1) fabrieksmatig op minstens twee breedtes (B1-B2) vervaardigd zijn en aan minstens twee tegenovereenliggende zijden (3A-3B;4A-4B) zijn voorzien van koppeldelen(17A-17B), waarbij vloerpanelen (1) van verschillende breedte in eenzelfde verpakking, meer speciaal eenzelfde doos (35) worden aangebracht, daardoor gekenmerkt dat deze vloerpanelen (1) in lagen (47) in een doos (35) worden aangebracht, waarbij in minstens één van deze lagen (47) minstens twee vloerpanelen (1) naast elkaar geplaatst worden, met hun lengterichtingen hoofdzakelijk parallel aan elkaar.

26. Werkwijze volgens conclusie 25, daardoor gekenmerkt dat de vullingsgraad van de verpakking, gezien in de breedte, voor ieder van de voornoemde lagen (47) minstens 90% bedraagt, waarbij de vullingsgraad gedefinieerd wordt als (A/B) x 100, waarbij : A = de som van de volledige breedtes (B1-B2) van de zich in één laag naast elkaar bevindende vloerpanelen (i); B = de inwendige breedte (W) van de doos (35).

27. Werkwijze volgens één van de conclusies 25 of 26, daardoor gekenmerkt dat hierbij vloerpanelen (1) van drie verschillende breedtes (B1-B2-B3) in eenzelfde verpakking worden aangebracht, waarbij de som van een eerste breedte (BI) en een tweede breedte (B2), een geheel, of nagenoeg geheel, veelvoud van de derde breedte (B3) bedraagt.

28. Werkwijze volgens één van de conclusies 25 tot 27, daardoor gekenmerkt dat hierbij vloerpanelen (1) van drie verschillende breedtes (B1-B2-B3) in eenzelfde verpakking worden aangebracht, waarbij de som van de breedte (BI) van de smalste en de breedte (B3) van de breedste vloerpanelen (1) hoofdzakelijk overeenstemt met twee maal de breedte (B2) van de vloerpanelen (1) van tussenliggende breedte.

29. Werkwijze volgens één van de conclusies 25 tot 28, daardoor gekenmerkt dat hierbij vloerpanelen (1) van drie verschillende breedtes (B1-B2-B3) in eenzelfde verpakking worden aangebracht bij het verpakken van de vloerpanelen (1), en dat, enerzijds, minstens lagen (47) worden gevormd die, gezien in een dwarsdoorsnede, juist twee vloerpanelen (1) bevatten die van de tussenliggende breedte (B2) zijn, en, anderzijds, lagen (47) worden gevormd die, gezien in dwarsdoorsnede, tevens slechts twee vloerpanelen (1) bevatten, waarvan een eerste evenwel van de smalste breedte (BI) is en een tweede van de grootste breedte (B3) is.

30. Set van vloerpanelen, daardoor gekenmerkt dat hij verpakt is met een werkwijze volgens één van de conclusies 25 tot 29.

31. Werkwijze voor het vervaardigen van vloerpanelen, waarbij door middel van een persbewerking platen (57) laminaatmateriaal worden gevormd en waarbij deze platen (57) in meerdere panelen (1) worden opgedeeld, waaruit de eigenlijke vloerpanelen (1) worden gevormd, daardoor gekenmerkt dat aan de hand van een persbewerking, en bij voorkeur voornoemde persbewerking, minstens één indrukking (54) in de plaat (57) wordt aangebracht, die minstens wordt aangewend als geleidingsgroef (22) om voornoemde plaat (57) of de achteraf verkregen panelen (1) te geleiden in verdere bewerkingen.

32. Werkwijze volgens conclusie 31, daardoor gekenmerkt dat voornoemde indrukking (54) minstens wordt aangebracht in de onderzijde (9) van voornoemde plaat (57).

33. Werkwijze volgens conclusie 31 of 32, daardoor gekenmerkt dat voornoemde indrukking (54) minstens wordt aangebracht in de bovenzijde (11) van voornoemde plaat (57) .

34. Werkwijze volgens één van de conclusies 31 tot 33, daardoor gekenmerkt dat voornoemde indrukking (54) minstens wordt aangewend als geleidingsgroef (22) bij het vormen van voornoemde panelen (1) uit voornoemde plaat (57) laminaatmateriaal, meer speciaal bij het opdelen van de plaat (57) in panelen (1).

5. Werkwijze volgens één van de conclusies 31 tot 34, daardoor gekenmerkt dat voornoemde panelen (1) aan minstens twee tegenovereenliggende zijden (3A-3B;4A-4B) worden voorzien van geprofileerde randgebieden (5A-5B) die koppeldelen (17A-17B) omvatten, waarbij voornoemde indrukking (54) minstens wordt aangewend als geleidingsgroef (22) bij het realiseren van voornoemde geprofileerde randgebieden (5A-5B).

36. Werkwijze volgens één van de conclusies 31 tot 35, daardoor gekenmerkt dat aan de hand van de voornoemde persbewerking aan de bovenzijde, meer speciaal de sierzijde (11) van de voornoemde plaat (57) tevens indrukkingen (55) worden verwezenlijkt die bepalend zijn voor het uitzicht van de sierzijde (11), zoals bijvoorbeeld voor het realiseren van verzonken gebieden, meer speciaal randgebieden, en imiteren van gestructureerde oppervlakken, waarbij deze indrukkingen (55) bij voorkeur in overeenstemming zijn met een eventueel aan de sierzijde (11) aanwezig decor.

37. Werkwijze volgens één van de conclusies 31 tot 36, daardoor gekenmerkt dat deze werkwijze ook de kenmerken vertoont van één van de conclusies 1 tot 13.

38. Werkwijze voor het vervaardigen van vloerpanelen, waarbij wordt uitgegaan van een plaat (57), waarbij de werkwijze minstens de stappen bevat van het opdelen van voornoemde plaat (57) in meerdere panelen (1) en het uit de verkregen panelen (I) vormen van vloerpanelen (1) , daardoor gekenmerkt dat de werkwijze tevens de stappen bevat van het aan de plaat (57), voorafgaand aan het opdelen ervan, vormen van een mechanisch gedeelte (60) en het aanwenden van dit mechanisch gedeelte (60) om de plaat (57) of om de panelen (1) waarin de plaat (57) is opgedeeld te geleiden in verdere bewerkingen.

39. Werkwijze volgens conclusie 38, daardoor gekenmerkt dat voornoemde plaat (57) waarvan wordt uitgegaan een sierzijde (II) heeft die een patroon (61), meer speciaal gevormd door een bedrukking en/of door indrukkingen, vertoont en dat voornoemd mechanisch gedeelte (60) in functie van dit patroon (61) , meer speciaal in functie van de locatie van dit patroon (61), wordt aangebracht.

40. Werkwijze volgens conclusie 39, daardoor gekenmerkt dat zij wordt toegepast bij het vervaardigen van laminaatvloerpanelen, van het type waarbij de voornoemde plaat (57) waarvan wordt uitgegaan, minstens is voorzien van een met hars geïmpregneerd bedrukt dragervel, meer speciaal bedrukt papier dat als zogenaamde decorlaag (13) fungeert.

41. Werkwijze volgens één van de conclusies 3 8 tot 40, daardoor gekenmerkt dat voornoemd mechanisch gedeelte (60) gevormd wordt als een groef, meer speciaal een geleidingsgroef (22-70) .

42. Werkwijze volgens één van de conclusies 3 8 tot 41, daardoor gekenmerkt dat de werkwijze de stap bevat van het aanwenden van het mechanisch gedeelte (60) om de plaat (57) te geleiden tijdens het opdelen ervan in panelen (1) in een snij-inrichting (58).

43. Werkwijze volgens conclusies 39 en 41 en 42, daardoor gekenmerkt dat de voornoemde geleidingsgroef (22) door middel van een werktuig in de plaat (57) wordt aangebracht, waarbij de plaat (57) en het voornoemde werktuig in een voorafgaandelijke stap aan een onderlinge uitrichting, meer speciaal uitlijning, worden onderworpen, ten einde te verkrijgen dat de uiteindelijk verkregen geleidingsgroef (22) uitgericht is, meer speciaal uitgelijnd is, ten opzichte van voornoemd patroon (61) en/of de te realiseren sneden (69).

44. Werkwijze volgens één van de conclusies 38 tot 43, daardoor gekenmerkt dat de werkwij ze de stap bevat van het aan minstens twee tegenovereenliggende zijden (3A-3B;4A-4B) van de panelen (1) realiseren van geprofileerde randgebieden (5A-5B), die minstens koppeldelen (17A-17B) omvatten, en dat de werkwijze tevens de stap bevat van het aanwenden van het mechanisch gedeelte (60) om de panelen (1) waarin de plaat (57) is opgedeeld te geleiden tijdens het realiseren van de geprofileerde randgebieden (5A-5B).

45. Werkwijze volgens één van de conclusie 38 tot 44, daardoor gekenmerkt dat het voornoemd mechanisch gedeelte (60) is aangebracht in een materiaalgedeelte (63) van de plaat (57) dat bedoeld is te worden verwijderd bij het opdelen van de plaat (57) in panelen (1) en/of bij het vormen van geprofileerde randgebieden (5A-5B) aan minstens twee tegenovereenliggende zijden (3A-3B;4A-4B) van de uiteindelijke vloerpanelen (1).

46. Werkwijze voor het vervaardigen van vloerpanelen, waarbij wordt uitgegaan van platen (57) die een bovenzijde, meer speciaal een sierzijde (11), hebben met een minstens door een bedrukking gevormd patroon (61), en de werkwijze bovendien volgende stappen omvat: het minstens door middel van parallelle sneden (69) in meerdere panelen (1) opdelen van voornoemde platen (57) door middel van een snij-inrichting (58) met minstens drie snij-elementen, waarbij door instelling van de snij-elementen de sneden (69) op plaatsen in functie van voornoemd patroon (61) worden uitgevoerd; en het uit de verkregen panelen (1) door middel van verdere bewerkingen, waaronder al dan niet nog een verder opdelen, vormen van de eigenlijke vloerpanelen (i); daardoor gekenmerkt dat bij voornoemde instelling minstens de voornoemde drie snij-elementen (59) op een onafhankelijke wijze van elkaar in functie van het patroon (61) worden ingesteld.

47. Werkwijze volgens conclusie 46, daardoor gekenmerkt dat alle snij-elementen (59) die worden aangewend om de platen (57) zoals voornoemd door middel van parallelle sneden (69) in meerdere panelen (1) op te delen op een onafhankelijke wijze ten opzichte van elkaar, doch in functie van het patroon (61) worden ingesteld.

48. Werkwijze volgens conclusie 46 of 47, daardoor gekenmerkt dat zij wordt toegepast bij het vervaardigen van laminaatvloerpanelen (1) , van het type waarbij de voornoemde plaat (57) waarvan wordt uitgegaan, minstens is voorzien van een met hars geïmpregneerd bedrukt dragervel, meer speciaal bedrukt papier dat als zogenaamde decorlaag (13) fungeert.

49. Werkwijze volgens één van de conclusies 46 tot 48, daardoor gekenmerkt dat het op onafhankelijke wijze, doch in functie van het patroon (61) instellen van de snij-elementen (59) gebeurt in functie van waarnemingen die aan de bovenzijde (11) van de betreffende plaat (57) of van een overeenstemmende referentieplaat, op minstens drie plaatsen verdeeld over de breedte van de te verdelen plaat (57), worden uitgevoerd.

50. Werkwijze volgens conclusie 49, daardoor gekenmerkt dat de voornoemde waarnemingen en instelling volgens één van volgende mogelijkheden, of een combinatie daarvan, worden verwezenlijkt: door, in het geval van een sierpatroon (61) , gedeelten uit het voornoemd patroon (61) te herkennen en in functie van de locatie hiervan de instelling uit te voeren; door in of nabij het patroon (61) referentietekens, meer speciaal referentiepunten en/of referentielijnen (76) , aan te brengen, bij voorkeur samen met het uitvoeren van de voornoemde bedrukking, waarbij deze referentietekens worden waargenomen en in functie van de locatie van de waargenomen referentietekens dan de instelling wordt uitgevoerd; door te werk te gaan zoals in de voorgaande paragraaf, waarbij voor de voornoemde referentietekens referentielijnen (67) worden aangewend die per te realiseren snede (69) in de bovenzijde (11) aanwezig zijn, die bij voorkeur uit lijnen van een lichte kleur, gevormd door een bedrukking of door het onderbreken van een sierbedrukking, zijn verkregen.

51.- Werkwijze voor het vervaardigen van vloerpanelen, waarbij de werkwijze minstens volgende stappen bevat: het transporteren van de panelen (1) doorheen een bewerkingsmachine (2) door middel van minstens een eerste mechanisch meeneemelement (77) en een tweede mechanisch meeneemelement (78), waarbij de panelen (1) aan hun tegenovereenliggende eerste vlakke paneelzijde (9) en tweede vlakke paneelzijde (11) contact maken met een respectievelijk meeneemelement (77-78) en waarbij minstens het eerste mechanisch meeneemelement (77), minstens ter hoogte van het betreffende contact (79) met de vlakke paneelzijde (9) , vrij beweegbaar is in een richting dwars op de betreffende vlakke paneelzijde (9); - het realiseren van geprofileerde randgebieden (5A-5B) aan minstens twee tegenovereenliggende zijden (3A-3B) van de panelen (1) terwijl de panelen (1), zoals voornoemd, getransporteerd worden doorheen de bewerkingsmachine (2) en hierbij met hun te profileren randgebieden (5A-5B) langs snijgereedschappen (6) worden verplaatst; daardoor gekenmerkt dat het tweede mechanisch meeneemelement (78) eveneens minstens ter hoogte van het betreffende contact (79) met de vlakke paneelzijde (11), vrij beweegbaar is in een richting dwars op de betreffende vlakke paneelzijde (11), meer speciaal zodanig dat beide meeneemelementen (77-78) zich volgens de voornoemde richting aanpassen aan de locatie van ieder betreffend vloerpaneel ter hoogte van voornoemde meeneemelementen.

52. Werkwijze volgens conclusie 51, daardoor gekenmerkt dat beide voornoemde mechanische meeneemelementen (77-78) minstens ter plaatse van het contact (79) met de vloerpanelen (1) in voornoemde richting vrij beweegbaar zijn over een afstand van minstens 0,3 millimeter, en beter nog minstens 0,6 millimeter.

53. Werkwijze volgens conclusie 51 of 52, daardoor gekenmerkt dat voornoemde eerste en tweede mechanisch meeneemelementen (77-78) beide gevormd worden door een riem (8) die met behulp van loopwielen (80) telkens tegen de betreffende vlakke paneelzijde (9-11) wordt aangedrukt.

54. Werkwijze volgens één van de conclusies 51 tot 53, daardoor gekenmerkt dat de panelen (1) zijn voorzien van een geleidingsgroef (22) en dat de werkwijze tevens minstens de stap bevat van het geleiden van de panelen (1) middels een geleidingsgedeelte (26) dat aangrijpt in voornoemde geleidingsgroef (22) , terwijl ze, zoals voornoemd, door de bewerkingsmachine (2) worden getransporteerd.

55. Werkwijze volgens conclusie 54, daardoor gekenmerkt dat de werkwijze tevens de kenmerken vertoont van één van de conclusies 1 tot 14.

56. Werkwijze volgens één van de conclusies 51 tot 55, daardoor gekenmerkt dat de voornoemde panelen (1) in de onmiddellijke omgeving van beide tegenovereenliggende te profileren randgebieden (5A-5B) met behulp van een drukkend element, zoals een drukschoen (10), met minstens één van hun vlakke paneelzijden (9-11) op een tegenelement, zoals een glijschoen (81), worden gedrukt.

57. Werkwijze volgens conclusies 54 en 56, daardoor gekenmerkt dat voornoemd drukkend element (10) onafhankelijk beweegbaar is van het voornoemde geleidingsgedeelte (26) , waarbij bij voorkeur het geleidingsgedeelte (26) vast staat opgesteld, meer speciaal met een frame (83) van de bewerkingsmachine (2) star verbonden is.

58. Inrichting voor het transporteren van panelen doorheen een bewerkingsmachine, daardoor gekenmerkt dat zij een eerste en tweede mechanisch meeneemelement (77-78) bevat dat toelaat om de werkwijze volgens één van de conclusies 51 tot 57 te realiseren.

59. Werkwijze voor het vervaardigen van vloerpanelen, waarbij de werkwijze minstens volgende stappen bevat: het transporteren van de panelen (1) doorheen een bewerkingsmachine (2) door middel van minstens een eerste en een tweede mechanisch meeneemelement (77-78), die respectievelijk samenwerken met tegenovereenliggende eerste en tweede vlakke paneelzijden (9-11) ; het realiseren van geprofileerde randgebieden (5A-5B) aan minstens twee tegenovereenliggende zijden (3A-3B) van de panelen (1) terwijl de panelen (l), zoals voornoemd, getransporteerd worden doorheen de bewerkingsmachine (2) en hierbij met hun te profileren randgebieden (5A-5B) langs snijgereedschappen (6) worden verplaatst; daardoor gekenmerkt dat zowel het eerste als het tweede mechanisch meeneemelement (77-78) gevormd is door een riem (8) die positief ondersteund is.

60. Werkwijze volgens conclusie 59, daardoor gekenmerkt dat de panelen (1) zijn voorzien van een geleidingsgroef (22) en dat de werkwijze alsmede minstens de stap bevat van het geleiden van de panelen (1) middels een geleidingsgedeelte (26) dat aangrijpt in voornoemde geleidingsgroef (22) , terwijl ze, zoals voornoemd, door de bewerkingsmachine (2) worden getransporteerd.

61. Werkwijze volgens één van de conclusies 59 tot 60, daardoor gekenmerkt dat de voornoemde panelen (1) in de onmiddellijke omgeving van beide tegenovereenliggende te profileren randgebieden (5A-5B) met behulp van een drukkend element, zoals een drukschoen (10), met minstens één van hun vlakke paneelzijden (9-11) op een tegenelement, zoals een glijschoen (81), worden gedrukt.

62. Werkwijze volgens conclusies 60 en 61, daardoor gekenmerkt dat voornoemd drukkend element onafhankelijk beweegbaar is van het voornoemde geleidingsgedeelte (26) , waarbij bij voorkeur het geleidingsgedeelte (26) vast staat opgesteld, meer speciaal met een frame (83) van de bewerkingsmachine (2) star verbonden is.

63. Werkwijze volgens één van de conclusies 59 tot 62, daardoor gekenmerkt dat de werkwijze tevens de kenmerken vertoont van één van de conclusies 1 tot 14.

64. Werkwijze volgens één van de conclusies 59 tot 63, daardoor gekenmerkt dat beide voornoemde riemen (8) met behulp van loopwielen (80) in de richting van voornoemde vlakke paneelzijden (9-11) worden gedrukt.

65. Inrichting voor het transporteren van panelen doorheen een bewerkingsmachine, daardoor gekenmerkt dat zij een eerste en tweede mechanisch meeneemelement (77-78) bevat dat toelaat dat de inrichting wordt aangewend bij een werkwijze volgens één van de conclusies 59 tot 64.

66. Vloerpaneel, dat aan minstens twee tegenovereenliggende randen (3A-3B;4A-4B) voorzien is van geprofileerde randgebieden (5A-5B) die, enerzijds, koppeldelen (17A-17B) omvatten welke hoofdzakelijk zijn uitgevoerd als een tand (18) en een groef (19) die naar onderen begrensd is door een onderste lip (20), waarbij voornoemde koppeldelen (17A-17B) in gekoppelde toestand van twee van dergelijke vloerpanelen (1) een vergrendeling in verticale richting bewerkstelligen, en, anderzijds, vergrendelingsdelen (29A-29B) omvatten die in een gekoppelde toestand van twee van dergelijke vloerpanelen (1) een vergrendeling in horizontale richting opleveren, waarbij minstens één van de voornoemde vergrendelingsdelen (29A) voorzien is aan de tand (18) , daardoor gekenmerkt dat de vloerpanelen een totale dikte (T) van minstens 15 mm bezitten en dat in de onderste lip (20) minstens één uitsparing (48) is aangebracht die zich minstens vanaf het distale uiteinde en/of vanaf de onderzijde van de onderste lip (20) in deze laatste uitstrekt en die de onderste lip (20) zodanig verzwakt dat zij een verhoogde flexibiliteit verkrijgt.

67. Vloerpaneel volgens conclusie 66, daardoor gekenmerkt dat de uitsparing (48) is uitgevoerd in de vorm van een gleuf.

68. Vloerpaneel volgens conclusie 67, daardoor gekenmerkt dat de gleuf zich vanaf het distale uiteinde van de onderste lip (20) in deze laatste uitstrekt en dat zij hoofdzakelijk parallel verloopt aan het vlak van het vloerpaneel (1).

69. Vloerpaneel volgens conclusie één van de conclusies 66 tot 68, daardoor gekenmerkt dat de vergrendelingsdelen (29A-29B) contactvlakken bevatten die met elkaar samenwerken en dat de voornoemde uitsparing (48) minstens een gedeelte vertoont dat ten opzichte van de voornoemde contactvlakken proximaal gesitueerd is ten opzichte van het paneel (1).

70. Vloerpaneel volgens één van de conclusies 66 tot 69, daardoor gekenmerkt dat het vloerpaneel bijkomend één of meer van volgende eigenschappen vertoont: dat de groef (19) begrensd is door voornoemde onderste lip (20), alsmede een bovenste lip (21), en dat de onderste lip (20) zich distaai tot voorbij de bovenste lip (21) uitstrekt; dat het vloerpaneel (1) de kenmerken van voorgaande paragraaf vertoont en bovendien de lengte (L) het gedeelte van de onderste lip (20) dat zich distaai voorbij de bovenste lip (21) uitstrekt gemeten in horizontale richting kleiner is dan de dikte (T) van het vloerpaneel; - dat in gekoppelde toestand van twee van dergelijke vloerpanelen (1) de horizontale afstand (E) tussen de tip van de tand (18) en het distale uiteinde van de onderste lip (20) kleiner is dan 1,5 maal de dikte (T) van het vloerpaneel (1); dat, gezien in een dwarsdoorsnede, de globale middellijn (C) doorheen de tand (18) zich boven de middellijn (M) van het vloerpaneel (1) bevindt; dat de kleinste verticale afstand (P) tussen de bovenzijde van de onderste lip (20) en het vlak dat bepaald is door de onderzijde (9) van het vloerpaneel (1) groter is dan 0,2 maal de dikte (T) van het vloerpaneel (1).

71. Vloerpaneel volgens één van de conclusies 66 tot 70, daardoor gekenmerkt dat het vloerpaneel (1) ofwel minstens een kern (12) bevat die samengesteld is uit meerdere lagen of lamellen (50), en beter nog bestaat uit multiplex, ofwel bestaat uit massief hout.

72. Vloerpaneel volgens één van de conclusies 66 tot 71, daardoor gekenmerkt dat voornoemde koppeldelen (17A-17B) en vergrendelingsdelen (29A-29B) zodanig zijn uitgevoerd dat zij toelaten dat twee vloerpanelen (1) zijdelings in elkaar gevoegd of gekoppeld worden door één of meerdere van volgende mogeli j kheden: het koppelen door de vloerpanelen (1) met een hoofdzakelijk horizontale beweging naar elkaar te schuiven; het koppelen door de vloerpanelen (1) langs hun randen in elkaar te wentelen; het koppelen door de vloerpanelen (1) met een hoofdzakelijk verticale beweging naar elkaar toe te brengen, waarbij bij voorkeur bij het koppelen van twee van dergelijke vloerpanelen (1) de onderste lip (20) gedwongen is, minstens gedurende een gedeelte van de daarbij uitgevoerde koppelbeweging een uitbuiging uit te voeren.

73.- Werkwijze voor het vervaardigen van vloerpanelen, waarbij de werkwijze minstens volgende stappen bevat: het transporteren van panelen (1) doorheen een bewerkingsmachine (2) door middel van minstens één meeneemelement (78) dat bestaat uit een transportketting (84); het realiseren van geprofileerde randgebieden (5A-5B) aan minstens twee tegenovereenliggende zijden (3A-3B,4A-4B) van de panelen (1) terwijl de panelen (1) door middel van de voornoemde transportketting (84) doorheen de voornoemde bewerkingsmachine (2) worden getransporteerd en hierbij met hun te profileren randgebieden (5A-5B) langs snijgereedschappen (6) worden verplaatst; het geleiden van de panelen (1) middels een geleidingsgedeelte (26) dat aangrijpt in een daartoe in de panelen (1) aangebrachte geleidingsgroef (22), terwijl ze, zoals voornoemd, door de bewerkingsmachine (2) worden getransporteerd; daardoor gekenmerkt dat het geleidingsgedeelte (26) vast staat opgesteld, meer speciaal met een frame (83) van de bewerkingsmachine (2) star verbonden is. 74.- werkwijze voor het vervaardigen van vloerpanelen, waarbij de werkwijze minstens volgende stappen bevat: het transporteren van panelen (1) doorheen een bewerkingsmachine (2) door middel van minstens één meeneemelement (77-78) dat bestaat uit een uit schakels (85) gevormde transportketting (84); het realiseren van geprofileerde randgebieden (5A-5B) aan minstens twee tegenovereenliggende zijden (3A-3B,4A-4B) van de panelen (1) terwijl de panelen (1) door middel van de voornoemde transportketting (84) doorheen de voornoemde bewerkingsmachine (2) worden getransporteerd en hierbij met hun te profileren randgebieden (5A-5B) langs snijgereedschappen (6) worden verplaatst; daardoor gekenmerkt dat tijdens het transport doorheen de bewerkingsmachine minstens een combinatie van twee van volgende drie technieken wordt toegepast: de techniek waarbij de transportketting (84) minstens over een gedeelte van zijn baan langs een geleidend element (88) wordt getransporteerd en door middel van magnetische krachten tegen het geleidend element (88) wordt aangedrukt; de techniek waarbij middelen worden toegepast om het polygooneffect van de transportketting (84) te minimaliseren; de techniek waarbij de panelen (1) middels een geleidingsgedeelte (26) dat aangrijpt in een in de panelen (1) aangebrachte geleidingsgroef (22) zijdelings worden geleid, terwijl ze, zoals voornoemd, door de bewerkingsmachine (2) worden getransporteerd.